ECLI:NL:CRVB:2013:1442

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2013
Publicatiedatum
19 augustus 2013
Zaaknummer
13-591 MAW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag studiefaciliteiten voor HBO-opleiding Integrale Veiligheid door de Minister van Defensie

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de afwijzing van een aanvraag om studiefaciliteiten voor de HBO-opleiding Integrale Veiligheid door de Minister van Defensie behandeld. Appellant, een beroepsmilitair werkzaam bij de Koninklijke Marechaussee, heeft de aanvraag ingediend om zijn loopbaanmogelijkheden binnen het ministerie van Defensie te vergroten. De loopbaanbegeleider heeft een positief advies uitgebracht, maar de minister heeft de aanvraag afgewezen op basis van het ontbreken van signalen dat er behoefte is aan medewerkers met deze opleiding binnen de organisatie. De Raad oordeelt dat de beoordelingsruimte van de minister niet zo ver gaat dat het ontbreken van organisatiebehoefte als afwijzingsgrond kan dienen. De Raad verwijst naar artikel 16 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR), dat bepaalt dat de minister de militair moet aanwijzen voor een opleiding die gericht is op persoonlijke ontwikkeling en verbreding van loopbaanmogelijkheden. De Raad concludeert dat de minister opnieuw moet beoordelen waarom appellant niet met behulp van de opleiding zijn loopbaanmogelijkheden kan verbreden. De uitspraak van de rechtbank, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaarde, wordt vernietigd. De minister krijgt de opdracht om binnen acht weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, met inachtneming van de overwegingen van de Raad.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
13/591 MAW-T
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 december 2012, 12/8944 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C. van Kins hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Kins. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.C.H. Pot.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is aangesteld als beroepsmilitair bij de krijgsmacht en is ingedeeld bij de Koninklijke Marechaussee. Hij is werkzaam als tactisch rechercheur bij de brigade Scheldestromen te Hogerheide in de onderofficiersrang van wachtmeester I.
1.2. Appellant heeft begin 2012 een aanvraag gedaan om studiefaciliteiten voor de
HBO-opleiding Integrale Veiligheid. Hij wil hiermee zijn loopbaanmogelijkheden binnen het ministerie van Defensie vergroten (verkrijgen officiersfunctie). De loopbaanbegeleider heeft een zonder meer positief advies uitgebracht.
1.3. Bij besluit van 10 februari 2012 heeft de minister de aanvraag afgewezen op de grond dat er geen signalen zijn dat er in de organisatie op termijn behoefte is aan medewerkers die over deze opleiding beschikken.
1.4. Bij besluit van 7 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft de minister na door appellant gemaakt bezwaar de weigering om de studiekosten voor de door appellant gevolgde opleiding te vergoeden, gehandhaafd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat het de minister is toegestaan de opleidingsaanvraag af te wijzen wegens het ontbreken van organisatiebehoefte. Verder is in het bestreden besluit opgemerkt dat appellant blijkens zijn akte van aanstelling bestemd is om bij de Koninklijke Marechaussee functies te vervullen waaraan een onderofficiersrang is verbonden. Gelet op de rang van appellant en het daarbij behorende loopbaanpatroon meende de minister te kunnen vaststellen dat er nog voldoende mogelijkheden voor appellant zijn om zich te ontwikkelen door middel van het doorstromen naar andere onderofficiersfuncties. De opleidingsaanvraag van appellant ziet daarom niet op een verbreding van zijn loopbaanmogelijkheden als onderofficier.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat artikel 16 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) weliswaar imperatief is geformuleerd, maar dat een redelijke uitleg met zich brengt dat aan de minister enige beoordelingsvrijheid wordt gelaten. In dat licht heeft de minister in redelijkheid kunnen oordelen dat de opleiding op dit moment niet leidt tot verbetering van de loopbaanmogelijkheden van appellant.
3.
Appellant voert in hoger beroep, samengevat, het volgende aan. De beoordelingsruimte op grond van artikel 16 AMAR kan slechts worden gevonden in het gegeven dat sprake moet zijn van een opleiding voor persoonlijke ontwikkeling ten behoeve van de verbreding van de interne loopbaanmogelijkheden. Om die reden mag de financiële situatie van Defensie en de vaststelling dat er geen of een maar beperkte behoefte bestaat aan personen met de door de militair gevraagde opleiding, niet zonder meer als afwijzingsgrond dienen. De minister heeft een onjuiste maatstaf aangelegd door aan de afwijzing ten grondslag te leggen dat er nog voldoende ontwikkelmogelijkheden voor appellant zijn.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van het AMAR, zoals dat luidt met ingang van
1 februari 2011, wordt de militair op zijn aanvraag door de minister van Defensie aangewezen voor een opleiding die ziet op zijn persoonlijke ontwikkeling ten behoeve van de verbreding van zijn loopbaanmogelijkheden binnen Defensie. De aanvraag gaat vergezeld van een advies van de loopbaanbegeleider.
4.2.
In de Nota van toelichting bij de wijziging van het AMAR (Stb. 2011, 21) is over genoemde bepaling opgemerkt dat de hoogte van de vergoeding in tijd en geld bij opleidingen in het verleden werd vastgesteld aan de hand van het criterium of zij geheel of mede in het belang van de dienst aangemerkt konden worden. In de nieuwe situatie worden de opleidingen in het kader van intern gerichte persoonlijke ontwikkeling volledig vergoed in tijd en geld
(blz. 24). Verder is in de Nota van toelichting opgemerkt dat voor loopbaanontwikkelingen van de militair niet alleen naar de mogelijkheden binnen het eigen loopbaanspoor wordt gekeken maar eventueel ook naar andere loopbaansporen binnen of buiten het eigen defensieonderdeel (blz. 26).
4.3. Appellant heeft met juistheid aangevoerd dat de beoordelingsruimte op grond van artikel 16 AMAR slechts kan worden gevonden in het gegeven dat sprake moet zijn van een opleiding voor persoonlijke ontwikkeling ten behoeve van de verbreding van de interne loopbaanmogelijkheden. In zoverre kan de minister met inachtneming van het - niet bindende maar bepaald wel van gewicht zijnde - advies van de loopbaanbegeleider een eigen afweging maken of door de opleiding sprake is van een verbreding van de loopbaanmogelijkheden binnen Defensie. Die beoordelingsruimte gaat niet zo ver dat de omstandigheid dat er binnen Defensie op enig moment geen of een maar beperkte behoefte bestaat aan personen met een dergelijke opleiding als afwijzingsgrond kan dienen. Gelet op de tekst van artikel 16, eerste lid, van het AMAR alsook op de onder 4.2 vermelde onderdelen van de Nota van toelichting bij het AMAR valt voorts niet in te zien dat een verzoek van een onderofficier als appellant kan worden afgewezen op de grond dat de opleiding is gericht op het verkrijgen van een functie waaraan een officiersrang is verbonden.
4.4.
Gezien het vorenstaande kan het bestreden besluit niet worden gedragen door de daarvoor gegeven motivering.
4.5. Hieruit volgt dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens een ondeugdelijke motivering en dat ook de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komt.
4.6.
De minister zal opnieuw dienen te beoordelen waarom appellant niet met behulp van de door hem gevolgde opleiding zijn loopbaanmogelijkheden binnen Defensie zou kunnen verbreden. Daarbij dient de minister te bezien welke loopbaanmogelijkheden er daadwerkelijk voor appellant zijn binnen Defensie. Na een volledig onderzoek naar deze mogelijkheden moet de minister vervolgens een deugdelijk gemotiveerd besluit nemen.
5. De Raad ziet aanleiding de minister met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet opdracht te geven om een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 10 februari 2012 te nemen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt de minister op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 7 augustus 2012 te herstellen door het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar, met inachtneming van hetgeen de Raad
heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en B. Barentsen en
C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2013.
(getekend) J.Th. Wolleswinkel
(getekend) S.K. Dekker

HD