ECLI:NL:CRVB:2013:1441

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2013
Publicatiedatum
19 augustus 2013
Zaaknummer
13-476 MAW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over aanvraag studiefaciliteiten voor HBO-opleiding Theologie door beroepsmilitair

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 15 augustus 2013, wordt de aanvraag van een beroepsmilitair voor studiefaciliteiten voor de HBO-opleiding Theologie behandeld. De appellant, werkzaam bij de Koninklijke Landmacht, heeft de wens om aalmoezenier te worden en heeft op 12 april 2011 een aanvraag ingediend. De minister van Defensie heeft deze aanvraag afgewezen op basis van een gebrek aan budgettaire behoefte aan nieuwe aalmoezeniers binnen Defensie. De rechtbank heeft deze afwijzing in stand gehouden, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank ten onrechte betekenis heeft toegekend aan de onzekerheid van de loopbaan van de appellant en de burgerfunctie van aalmoezenier. De Raad stelt dat de beoordelingsruimte van de minister niet zo ver gaat dat de huidige financiële situatie van Defensie als afwijzingsgrond kan dienen. De Raad oordeelt dat de minister opnieuw moet beoordelen of de opleiding van de appellant daadwerkelijk kan bijdragen aan de verbreding van zijn loopbaanmogelijkheden binnen Defensie. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijk gemotiveerd besluit van de minister, waarbij het advies van de loopbaanbegeleider in acht moet worden genomen. De Raad geeft de minister de opdracht om binnen acht weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen.

Uitspraak

13/476 MAW-T
Datum uitspraak: 15 augustus 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 december 2012, 12/5352 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C. van Kins hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft zijn beroepsgronden aangevuld en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Kins. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.N. Koster en mr. S. Bakker.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is aangesteld als beroepsmilitair en is ingedeeld bij de Koninklijke Landmacht. Hij is werkzaam bij het opleidingscentrum voor Initiële Opleidingen te Oirschot in de functie van plaatsvervangend commandant Instructiepeloton.
1.2. Appellant heeft op 12 april 2011 een aanvraag ingediend om studiefaciliteiten voor de HBO-opleiding Theologie. Hij heeft de wens om aalmoezenier te worden bij de Dienst Geestelijke Verzorging van het ministerie van Defensie. De loopbaanbegeleider heeft hierover in zijn advies opgenomen dat de gevraagde opleiding een mogelijke toerusting is voor het ambt van aalmoezenier en dat onder normale omstandigheden jaarlijks behoefte is aan nieuwe collegae.
1.3. Bij besluit van 14 december 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 mei 2012 (bestreden besluit), heeft de minister de aanvraag afgewezen. Aan deze besluitvorming is ten grondslag gelegd dat binnen Defensie om budgettaire redenen de behoefte aan instroom van aalmoezeniers ontbreekt. De opleiding van appellant ziet daarom niet op een verbreding van zijn loopbaanmogelijkheden.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat artikel 16 van het Algemeen militair ambtenaren reglement (AMAR) weliswaar imperatief is geformuleerd, maar dat een redelijke uitleg met zich brengt dat aan de minister enige beoordelingsvrijheid wordt gelaten. Aangezien het opleiden van appellant tot aalmoezenier veel onzekerheden met zich brengt en de functie van aalmoezenier een burgerfunctie is, heeft de minister zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het volgen van de opleiding op dit moment niet leidt tot verbreding van de loopbaanmogelijkheden.
3.
Appellant voert in hoger beroep, samengevat, het volgende aan. De beoordelingsruimte op grond van artikel 16 AMAR kan slechts worden gevonden in het gegeven dat sprake moet zijn van een opleiding voor persoonlijke ontwikkeling ten behoeve van de verbreding van de interne loopbaanmogelijkheden. Om die reden mag de financiële situatie van Defensie geen reden zijn om de aanvraag af te wijzen. Ook kan aan gemaakte loopbaanafspraken niet de voorwaarde worden verbonden dat deze eerst moeten worden goedgekeurd door de budgethouder. De rechtbank heeft de onzekerheid of appellant daadwerkelijk aalmoezenier zal worden, vanwege het lange en onzekere traject dat daartoe moet worden gevolgd, ten onrechte meegewogen.
4.
De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van het AMAR, zoals dat luidt met ingang van
1 februari 2011, wordt de militair op zijn aanvraag door de minister van Defensie aangewezen voor een opleiding die ziet op zijn persoonlijke ontwikkeling ten behoeve van de verbreding van zijn loopbaanmogelijkheden binnen Defensie. De aanvraag gaat vergezeld van een advies van de loopbaanbegeleider.
4.2.
In de Nota van toelichting bij de wijziging van het AMAR (Stb. 2011, 21) is over genoemde bepaling opgemerkt dat de hoogte van de vergoeding in tijd en geld bij opleidingen in het verleden werd vastgesteld aan de hand van het criterium of zij geheel of mede in het belang van de dienst aangemerkt konden worden. In de nieuwe situatie worden de opleidingen in het kader van intern gerichte persoonlijke ontwikkeling volledig vergoed in tijd en geld
(blz. 24). Verder is in de Nota van toelichting opgenomen dat voor loopbaanontwikkelingen van de militair niet alleen naar de mogelijkheden binnen het eigen loopbaanspoor wordt gekeken maar eventueel ook naar andere loopbaansporen binnen of buiten het eigen defensieonderdeel (blz. 26).
4.3.
Appellant heeft met juistheid aangevoerd dat de beoordelingsruimte op grond van artikel 16 AMAR slechts kan worden gevonden in het gegeven dat sprake moet zijn van een opleiding voor persoonlijke ontwikkeling ten behoeve van de verbreding van de interne loopbaanmogelijkheden. In zoverre kan de minister met inachtneming van het - niet bindende, maar bepaald wel van gewicht zijnde - advies van de loopbaanbegeleider een eigen afweging maken of de opleiding leidt tot een verbreding van de loopbaanmogelijkheden binnen Defensie. Die beoordelingsruimte gaat niet zo ver dat de omstandigheid dat er binnen Defensie op enig moment geen of een maar beperkte behoefte bestaat aan personen met een dergelijke opleiding, als afwijzingsgrond kan dienen. Ook de precaire financiële situatie als zodanig van het ministerie van Defensie kan niet als afwijzinggrond dienen. Dat het persoonlijk ontwikkelingsplan, waarin het loopbaanadvies is opgenomen, niet is goedgekeurd door de budgethouder kan dan ook niet aan appellant worden tegengeworpen.
4.4.
De rechtbank heeft ten onrechte betekenis toegekend aan de omstandigheid dat appellant nog een lang en onzeker traject voor de boeg heeft voordat hij zou kunnen worden aangewezen als aalmoezenier - appellant zal eerst ontslag moeten nemen als militair -
en dat de functie van aalmoezenier een burgerfunctie is. De minister heeft deze omstandigheid niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Voorts is hieromtrent ter zitting bij de Raad duidelijk geworden dat appellant in de hoedanigheid van militair kan solliciteren naar een functie als aalmoezenier. Pas nadat hem een benoeming tot aalmoezenier in het vooruitzicht is gesteld, hoeft ontslag te worden genomen als militair. Ook kan de Raad niet (zonder) meer inzien dat de werkingssfeer van artikel 16 AMAR is beperkt tot de loopbaanmogelijkheden als militair en zich niet uitstrekt tot burgerfuncties binnen Defensie.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens een ondeugdelijke motivering en dat ook de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komt.
4.6.
De minister zal opnieuw dienen te beoordelen of appellant met behulp van de door hem gevolgde opleiding zijn loopbaanmogelijkheden binnen Defensie zou kunnen verbreden. Daarbij dient de minister, met inachtneming van het advies van de loopbaanbegeleider, te bezien welke loopbaanmogelijkheden er daadwerkelijk voor appellant zijn binnen Defensie. Na een volledig onderzoek naar deze mogelijkheden dient de minister vervolgens een deugdelijk gemotiveerd besluit te nemen.
5.
De Raad ziet aanleiding om de minister met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet opdracht te geven om een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 14 december 2011 te nemen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt de minister op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 24 mei 2012 te herstellen door het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar, met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en B. Barentsen en
C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2013.
(getekend) J.Th. Wolleswinkel
(getekend) S.K. Dekker

HD