ECLI:NL:CRVB:2013:1426

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2013
Publicatiedatum
16 augustus 2013
Zaaknummer
11-1058 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant, die als heftruckchauffeur werkzaam was en zich in 2001 ziek meldde met psychische klachten en klachten door Obstructief Slaapapneu Syndroom (OSAS). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die het beroep ongegrond verklaarde. De Raad oordeelt dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende inzichtelijk en toereikend heeft gemotiveerd dat er geen reden meer is voor een urenbeperking, gebaseerd op medische informatie van behandelend artsen en slaaponderzoek. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat het Uwv zijn medische situatie niet goed heeft ingeschat en dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten. De Raad volgt appellant hierin niet en concludeert dat het Uwv terecht de WAO-uitkering heeft ingetrokken, omdat appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Daarnaast heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad constateert dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden en besluit het onderzoek te heropenen om te beslissen over het verzoek om schadevergoeding. De uitspraak is gedaan op 16 augustus 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/1058 WAO
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
23 december 2010, 09/3195 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [Woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.G. Liebrand, werkzaam bij CNV Vakmensen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2013. Appellant is - met voorafgaand bericht - niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is werkzaam geweest als heftruckchauffeur. Hij heeft zich op 5 februari 2001 voor dit werk ziek gemeld met psychische klachten en klachten als gevolg van een Obstructief Slaapapneu Syndroom (OSAS). Het Uwv heeft met ingang van 4 februari 2002 aan appellant een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Aan die toekenning lag onder meer ten grondslag een urenbeperking voor twintig uur per week, omdat appellant vanwege het OSAS forse energetische beperkingen ondervond.
1.2. Een herbeoordeling heeft geleid tot een besluit van 24 maart 2009, waarbij is vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd op 55 tot 65% moet worden gesteld. In de bezwaarfase heeft een bezwaarverzekeringsarts informatie ingewonnen bij de behandelend slaapdeskundigen, verbonden aan[Insituut]. Op basis van die informatie en in het bijzonder de brief van
prof. dr. D.A.A. Pevernagie van 2 juli 2009 en het verslag van het op 23 april 2009 afgenomen slaaponderzoek heeft de bezwaarverzekeringsarts het standpunt ingenomen dat er geen reden meer is voor het aannemen van een urenbeperking. Een bezwaararbeidsdeskundige heeft met inachtneming van een door de bezwaarverzekeringsarts nieuw opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) een onderzoek ingesteld naar de arbeidsmogelijkheden van appellant en de voor appellant geldende mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 14,4%. Appellant is per brief van 19 augustus 2009 op de hoogte gebracht van de uitkomsten van het verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek en bij besluit van 17 september 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 maart 2009 ongegrond verklaard. Verder heeft het Uwv meegedeeld dat de WAO-uitkering van appellant met ingang van 20 oktober 2009 wordt ingetrokken, omdat appellant met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% arbeidongeschikt in de zin van de WAO is.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard en daarbij bepalingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht, omdat het Uwv pas in beroep een volledige toelichting heeft gegeven over de passendheid van de geselecteerde functie van inpakker. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts in twijfel te trekken en daarbij overwogen dat appellant in beroep geen medisch stuk heeft overgelegd dat aanknopingspunt biedt voor het standpunt dat zijn beperkingen zijn onderschat. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek acht de rechtbank voldoende inzichtelijk en toereikend.
3.
Het hoger beroep van appellant richt zich uitsluitend tegen de ongegrondverklaring door de rechtbank van het beroep tegen het bestreden besluit. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat het Uwv zijn medische situatie volledig miskent. Het Uwv heeft het laten vervallen van de urenbeperking onvoldoende gemotiveerd en ook in onvoldoende mate rekening gehouden met de bij appellant bestaande klachten aan rug, linkerenkel en rechterarm en klachten als gevolg van een hoge bloeddruk. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De stelling van appellant dat het Uwv het laten vervallen van de urenbeperking onvoldoende heeft gemotiveerd wordt niet gevolgd. Zoals onder 1.2 is vermeld heeft een bezwaarverzekeringsarts dit standpunt ingenomen na kennisname van de brief van Pevernagie van 2 juli 2009 en het verslag van het slaaponderzoek dat appellant op 23 april 2009 heeft ondergaan. Pevernagie beschrijft dat de ademhaling goed is gereguleerd, dat er een behoorlijke slaapkwaliteit en continuïteit is, alsmede voldoende diepe slaap en REM-slaap. Uit het verslag van het slaaponderzoek blijkt dat er een niet noemenswaardig aantal hypopneus is gezien en dat er niet wordt gesnurkt. Pevernagie heeft de conclusie getrokken dat er vanuit de slaap geen duidelijke verklaring meer is voor de moeheidsklachten en het concentratieverlies van appellant. Deze duidelijke en op objectief onderzoek gebaseerde conclusie, in combinatie met het ontbreken van andere objectieve oorzaken voor de moeheidsklachten en het concentratieverlies, heeft de bezwaarverzekeringsarts ten grondslag mogen leggen aan zijn conclusie dat geen aanleiding meer bestaat voor het aannemen van een urenbeperking. In het vorenoverwogene ligt besloten dat appellant niet wordt gevolgd in zijn opvatting dat het hier gaat het om een niet-onderbouwde subjectieve mening van een nieuw aangesteld hoofd van [Insituut].
4.2.
Appellant heeft in zijn aanvullend hoger beroepschrift aangekondigd dat de ook aan [Insituut] verbonden arts K.E. Schreuder zal worden verzocht om opnieuw een medisch onderzoek te verrichten en een nieuwe medische verklaring te verstrekken. Vastgesteld wordt dat appellant geen nieuwe medische verklaringen heeft ingezonden.
4.3.
Met betrekking tot het argument van appellant dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten aan rug, linkerenkel en rechterarm wordt verwezen naar de overwegingen van de rechtbank, die de Raad volledig kan onderschrijven. De grond dat de functies niet passend zijn omdat het om voltijdse functies gaat en appellant in slaap kan vallen, behoeft geen bespreking, omdat het Uwv terecht heeft aangenomen dat een urenbeperking niet meer noodzakelijk is.
4.4.
Voorzover het argument van appellant dat de bezwaarschriftprocedure onbedoeld heeft geleid tot een algehele keuring met negatieve afloop, moet worden opgevat als een verwijt dat het Uwv heeft gehandeld in strijd met de regel dat een rechtsmiddel niet tot een slechtere uitkomst mag leiden voor degene die een besluit heeft aangevochten, het verbod van “reformatio in peius”, heeft het Uwv terecht verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad. Van een “reformatio in peius” is geen sprake, omdat de verlaging van de klasse-indeling heeft plaatsgevonden per een datum in de toekomst met inachtneming van de zogeheten uitlooptermijn.
4.5.
Gelet op de overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet.
5.
Appellant heeft tevens een verzoek ingediend om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voor de wijze van beoordeling van een verzoek om schadevergoeding in verband met de lengte van de procedure wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, LJN BH1009.
5.1.
Vanaf de datum van de ontvangst van het bezwaarschrift op 28 april 2009 tot de datum dat in deze zaak uitspraak wordt gedaan, zijn vijf jaar en vier maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv minder dan een half jaar geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 21 oktober 2009 van het beroepschrift van appellant heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank een jaar en twee maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op
11 februari 2011 van het hoger beroepschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak twee jaar en zes maanden geduurd. De Raad heeft de hem toekomende behandelingsduur van twee jaar overschreden, terwijl ook de totale behandelingsduur in de rechterlijke fase is overschreden. De Raad heeft vooralsnog noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen.
5.2.
Aan deze vaststellingen kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, in de rechterlijke fase is geschonden. Hieraan wordt de gevolgtrekking verbonden dat in deze procedure met verdragconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb moet worden beslist omtrent het verzoek van appellant om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb wordt daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aangemerkt als partij in die procedure.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • bepaalt dat het onderzoek onder nummer 13/3823 BESLU wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van appellant om vergoeding van schade met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en M.C. Bruning en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2013.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) K.E. Haan

EH