ECLI:NL:CRVB:2013:1423

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2013
Publicatiedatum
15 augustus 2013
Zaaknummer
12-1247 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over plichtsverzuim en onvoorwaardelijk ontslag van politieambtenaar wegens drugsgebruik

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door een politieambtenaar, appellant, tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De centrale vraag is of het plichtsverzuim van de appellant, dat bestaat uit het in het openbaar gebruiken van drugs, aan hem kan worden toegerekend en of de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het gebruik van drugs door een politieambtenaar, gezien de hoge eisen van betrouwbaarheid en integriteit die aan deze functie worden gesteld, als zeer ernstig plichtsverzuim moet worden aangemerkt. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin werd geoordeeld dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is in verhouding tot het gepleegde plichtsverzuim.

De appellant was werkzaam als rechercheur en werd in augustus 2011 door collega’s meegenomen naar het politiebureau vanwege het vermoeden van drugsgebruik. Na een disciplinair onderzoek werd hem onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht. De Raad stelt vast dat de gedragingen van de appellant, hoewel niet tijdens werktijd gepleegd, een negatieve impact hebben op het aanzien van het politiekorps en zijn functioneren als rechercheur.

De Raad wijst erop dat het plichtsverzuim niet minder ernstig is omdat er geen strafrechtelijke sanctie is opgelegd. De appellant had ook geen sterke argumenten om te stellen dat zijn gedrag niet als plichtsverzuim kon worden aangemerkt. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt, omdat de appellant niet voldoende heeft aangetoond dat vergelijkbare gevallen anders zijn behandeld. De Raad concludeert dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/1247 AW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 14 februari 2012, 12/219 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.D. Kolfschoten hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kolfschoten. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M.A.C. Theunissen en L. van der Zwart.

OVERWEGINGEN

1.1. Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Gooi en Vechtstreek, ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
1.2. Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende.
1.3. Appellant was werkzaam als rechercheur C in de politieregio Gooi en Vechtstreek. Hij was belast met de aanpak van georganiseerde hennepteelt. In de nacht van 6 op 7 augustus 2011 is appellant in Amsterdam door twee politieambtenaren meegenomen naar het politiebureau in verband met een verdenking van het verrichten van gebruikershandelingen met stoffen als bedoeld in lijst 1 van de Opiumwet, dan wel daarop gelijkende stoffen, in het centrum van Amsterdam.
1.4. Tegen appellant is een disciplinair onderzoek ingesteld. Nadat de korpschef zijn voornemen daartoe had uitgesproken en appellant zijn zienswijze had ingediend, is aan appellant bij besluit van 12 december 2011 (bestreden besluit) de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Met instemming van de korpschef heeft appellant tegen het bestreden besluit rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht ingesteld.
2.1. De voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2. De rechtbank overwoog daartoe, samengevat, dat voldoende aannemelijk is dat appellant op de openbare weg cocaïne of een daarop gelijkend middel heeft gebruikt. Naar het oordeel van de rechtbank is het gebruik van (nep)dope op de openbare weg aan te merken als grensoverschrijdend gedrag dat zijn weerslag heeft op het aanzien van het politiekorps. Het gedrag is door de korpschef terecht aangemerkt als zeer ernstig plichtsverzuim en de opgelegde straf is niet onevenredig aan de ernst van het plichtsverzuim.
3.
In hoger beroep komt appellant op hierna te bespreken gronden op tegen het oordeel van de rechtbank.
4.
De Raad overweegt het volgende.
4.1.
Tussen partijen is niet meer in geschil en ook voor de Raad staat vast dat appellant zich aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. De Raad wijst in dit verband nog op de door appellant kort na 6 augustus 2011 opgestelde verklaring, waarin hij heeft opgemerkt dat hij wist dat het om verdovende middelen ging. In hoger beroep is daarom aan de orde of dit plichtsverzuim aan appellant valt toe te rekenen en of de opgelegde straf niet onevenredig is. Ook het betoog van appellant dat niet vast is komen te staan dat de door appellant gebruikte stof daadwerkelijk cocaïne was, moet in het licht van het beroep op het evenredigheidsbeginsel worden gezien.
4.2.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het in het openbaar gebruiken van drugs, of een daarop gelijkende stof, valt aan te merken als zeer ernstig plichtsverzuim. Gezien de aard en ernst van de gedragingen en de terecht aan politieambtenaren gestelde eisen van betrouwbaarheid en integriteit is de straf van onvoorwaardelijk strafontslag niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. Hoewel de gedragingen niet in werktijd hebben plaatsgevonden, hebben deze hun weerslag op het functioneren en aanzien van zowel appellant als het politiekorps. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellant nu juist belast was met de aanpak van georganiseerde hennepteelt.
4.3.
Onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 juli 2011 (LJN: BR1425) heeft appellant betoogd dat de gedragingen van appellant niet strafbaar zijn, omdat de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) op het punt van drugsbezit onverbindend zou zijn. Appellant heeft erop gewezen dat een aanvankelijk door hem betaalde boete later door het Centraal Justitieel Incassobureau aan appellant is terugbetaald en dat er geen strafvervolging is ingesteld. Dit betoog kan appellant niet baten. Uit vaste rechtspraak volgt dat er binnen het ambtenarentuchtrecht andere regels gelden dan in het strafrecht. Dat er uiteindelijk geen strafrechtelijke sanctie is opgelegd, maakt het plichtsverzuim niet minder ernstig. Daar komt nog bij dat de gedragingen die het plichtsverzuim opleverden ook op grond van de Opiumwet zijn verboden.
4.4.
Aan het voorgaande kan niet afdoen dat de directe collega’s van appellant hun onverminderde vertrouwen in appellant hebben uitgesproken, alleen al omdat aan het ontslag niet een vertrouwensbreuk ten grondslag is gelegd. Evenmin dwingen de ernstige (financiële) gevolgen die het strafontslag voor appellant heeft tot een andere uitkomst, gezien de aard en ernst van het plichtsverzuim.
4.5.
Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel faalt. Appellant heeft onvoldoende concreet onderbouwd welke vergelijkbare gevallen door de korpschef anders zouden zijn behandeld. Uit de door appellant overgelegde perspublicaties komt veeleer naar voren dat de korpschef ook in andere gevallen van gebruik van harddrugs tot onvoorwaardelijk ontslag is overgegaan.
4.6.
Aan het voorgaande kan voorts niet afdoen dat de korpschef geen beleidsregels heeft vastgesteld, of anderszins uitdrukkelijk heeft vastgelegd dat drugsgebruik niet is toegestaan en dat bij overtreding ontslag zou kunnen volgen. Blijkens de onder 4.1 genoemde verklaring was het appellant volstrekt helder dat zijn gedrag niet was toegestaan en dat het ernstige rechtspositionele gevolgen zou kunnen hebben. Andere redenen om het plichtsverzuim niet toerekenbaar te achten zijn door appellant niet gesteld en daarvan is de Raad ook niet gebleken.
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en B. Barentsen en
C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2013.
(getekend) J.Th. Wolleswinkel
(getekend) S.K. Dekker

HD