In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur tegen twee eerdere uitspraken van de rechtbank. De eerste aangevallen uitspraak betrof de intrekking van de inkomensvoorziening van betrokkene, die vanaf 27 april 2010 een uitkering ontving op basis van de Wet investeren in jongeren (WIJ). Het college stelde dat betrokkene recht had op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), en dat deze voorziening als passend en toereikend moest worden beschouwd. De rechtbank oordeelde echter dat de Wsf 2000 voor betrokkene geen passende voorziening was, omdat zij geen studiefinanciering had aangevraagd voor de deadline van 1 september 2010.
In de tweede aangevallen uitspraak ging het om de intrekking van de inkomensvoorziening met ingang van 1 september 2011. De rechtbank had deze intrekking ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de situatie van betrokkene niet was gewijzigd en dat de grondslag voor de intrekking van de inkomensvoorziening met ingang van 1 september 2011 was komen te vervallen. De Raad vernietigde beide aangevallen uitspraken en verklaarde het beroep van het college tegen de eerste uitspraak ongegrond, terwijl het besluit van 14 september 2011 werd herroepen.
De Raad oordeelde dat het college in de kosten van betrokkene moest worden veroordeeld, inclusief de reiskosten voor het bijwonen van de zittingen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 15 augustus 2013, waarbij de Raad de kosten van rechtsbijstand en griffierechten vergoedde.