ECLI:NL:CRVB:2013:1420

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2013
Publicatiedatum
15 augustus 2013
Zaaknummer
11-6345 WIJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing werkleeraanbod op basis van nationaliteit en recht op bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een werkleeraanbod ingevolge de Wet investeren in jongeren (WIJ) aan appellant, die de Angolese nationaliteit heeft. Appellant had op 23 februari 2011 een aanvraag ingediend voor een werkleeraanbod, maar deze werd op 3 maart 2011 afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellant niet de Nederlandse nationaliteit heeft en niet gelijk kan worden gesteld met een Nederlander, waardoor hij niet als 'jongere' in de zin van artikel 2 van de WIJ kan worden beschouwd. Dit betekent dat hij geen recht kan ontlenen aan de wet.

Appellant heeft tegen deze beslissing bezwaar aangetekend, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond bij besluit van 20 juli 2011. De voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond, waarbij het beroep van appellant op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) werd verworpen. Appellant stelde dat de voorzieningenrechter en het college een te beperkte uitleg gaven aan het begrip 'family life' in artikel 8 van het EVRM, en dat hij door het ontbreken van een uitkering niet in zijn levensonderhoud kan voorzien en daardoor geen contact met zijn kinderen kan onderhouden.

De Raad oordeelde dat de te beoordelen periode voor het recht op een inkomensvoorziening loopt van de aanvraagdatum tot de datum van het besluit. Het was niet in geschil dat appellant tijdens deze periode geen vreemdeling was in de zin van de WIJ, waardoor hij geen rechten kan ontlenen aan de wet. De Raad concludeerde dat appellant geen recht heeft op een inkomensvoorziening op grond van de WIJ of bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De uitspraak van de voorzieningenrechter werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/6345 WIJ
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van 6 oktober 2011, 11/2202 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. van Deuzen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2013. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. van Gelder.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is geboren [in 1987] en heeft de Angolese nationaliteit. Hij heeft verklaard dat hij op 29 mei 2001 Nederland is binnengekomen. Op 23 februari 2011 heeft hij een werkleeraanbod ingevolge de Wet investeren in jongeren (WIJ) aangevraagd. Bij besluit van 3 maart 2011 heeft het college zijn aanvraag afgewezen en hem daarbij meegedeeld dat hij ook geen recht heeft op een inkomensvoorziening. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant niet de Nederlandse nationaliteit heeft en dat hij niet met een Nederlander gelijk kan worden gesteld. Hij is daarom geen “jongere” in de zin van artikel 2 van de WIJ, waardoor hij aan die wet geen recht kan ontlenen.
1.2.
Bij besluit van 20 juli 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 3 maart 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij is het beroep van appellant op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verworpen.
3.
Appellant heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd en heeft daarbij aangevoerd dat het college en de voorzieningenrechter een te beperkte uitleg hebben gegeven aan het begrip “family life” in artikel 8 van het EVRM. Dit begrip omvat ook het in feite kunnen onderhouden van contacten met zijn kinderen. Daartoe is volgens appellant van belang dat hij in de kosten van zijn bestaan kan voorzien en dat hij in staat is, naast de emotionele en affectieve relatie met zijn kinderen, daarin ook een financiële bijdrage te leveren. Als hij geen uitkering heeft is dat voor hem niet mogelijk. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij door geldgebrek zijn gehuurde kamer zal moeten verlaten en daardoor geen mogelijkheid meer heeft om zijn kinderen te ontvangen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de van belang zijnde wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
De te beoordelen periode ten aanzien van een recht op een inkomensvoorziening bestrijkt de periode vanaf de aanvraag om een werkleeraanbod tot en met de datum van het naar aanleiding van die aanvraag genomen besluit omtrent de inkomensvoorziening. Dit betekent dat de te beoordelen periode in dit geval loopt van 23 februari 2011 tot en met 3 maart 2011.
4.2.
Niet in geding is dat appellant tijdens deze periode geen vreemdeling is in de zin van artikel 2, tweede en derde lid, van de WIJ, zodat hij niet gelijk kan worden gesteld met een Nederlander, als bedoeld in het eerste lid van dat artikel. Dit betekent dat hij geen rechten kan ontlenen aan de WIJ. Bij de invoering van de WIJ (Wet van 1 juli 2009, Stb. 2009, 282) is degene die jonger is dan 27 jaar uitgesloten van het recht op algemene bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Dit is bepaald in artikel 13, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB (oud), welk artikel is opgenomen in paragraaf 2.2 van die wet. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de WWB bestaat de mogelijkheid dat aan personen die geen recht hebben op bijstand, in afwijking van paragraaf 2.2, toch bijstand wordt verleend indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Uit artikel 16, tweede lid, van de WWB volgt echter dat de categorieën vreemdelingen die, door de werking van het met artikel 2 van de WIJ vergelijkbare artikel 11 van de WWB, geen recht hebben op bijstand uitdrukkelijk buiten de werking van het eerste lid van artikel 16 van de WWB zijn gelaten. De Raad heeft in zijn uitspraken van 9 november 2011 (LJN BU4382) en 22 november 2011 (LJN BU6844) overwogen dat, indien ten aanzien van vreemdelingen als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WWB een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het EVRM, daaraan niet met toepassing van de WWB gestalte kan worden gegeven. De vreemdeling die, met een beroep op artikel 8 EVRM, aanspraak wil maken op een voorziening zal zich moeten wenden tot het Centraal Orgaan opvang asielzoekers. Uit het voorgaande volgt dat appellant geen recht heeft op een inkomensvoorziening op grond van de WIJ of bijstand op grond van de WWB.
4.3.
Appellant heeft op 23 januari 2012 een kopie van de beslissing van de Immigratie- en Naturalisatiedienst ingezonden, waaruit blijkt dat hem met ingang van 16 december 2011 een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is verleend. Hieraan kan echter geen betekenis worden toegekend voor de hier te beoordelen periode.
4.4.
Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2013.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) T.A. Meijering

HD