ECLI:NL:CRVB:2013:1386

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2013
Publicatiedatum
12 augustus 2013
Zaaknummer
11-4470 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over toekenning WGA-vervolguitkering en zorgvuldigheidsgebrek in medische beoordeling

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 19 juli 2013, wordt de toekenning van een WGA-vervolguitkering aan appellant besproken. Appellant, die eerder als accountmanager werkte, meldde zich ziek op 23 juni 2008 vanwege psychische klachten. Na een medisch onderzoek door het Uwv op 7 april 2010, werd vastgesteld dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering. Appellant voerde aan dat zijn fysieke beperkingen niet goed waren ingeschat en dat het Uwv onvoldoende informatie had ingewonnen bij zijn behandelaars. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar in hoger beroep werd de medische grondslag van het bestreden besluit opnieuw aangevochten. Appellant stelde dat hij voldeed aan de criteria voor de diagnose chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS), maar het Uwv had deze diagnose niet erkend.

De Raad oordeelde dat de medische beoordeling van het Uwv een zorgvuldigheidsgebrek vertoonde, omdat het Protocol voor de beoordeling van CVS niet was toegepast. De Raad droeg het Uwv op om binnen acht weken na de uitspraak een nader onderzoek in te stellen, waarbij het Protocol in acht genomen moet worden. De Raad benadrukte dat de beoordeling door een nieuwe bezwaarverzekeringsarts moet worden uitgevoerd, die niet eerder bij de zaak betrokken was. Deze uitspraak is van belang voor de verdere behandeling van de zaak en de beoordeling van de belastbaarheid van appellant.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/4470 WIA-T
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
30 juni 2011, 11/1110 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.C. Neering, werkzaam bij DAS, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken ingediend, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M. Koolhoven. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.
Appellant, voorheen werkzaam geweest als accountmanager voor 40 uur per week, heeft zich vanuit een situatie dat hij uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving met ingang van 23 juni 2008 ziek gemeld vanwege psychische klachten. Naar aanleiding van een aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA) heeft de verzekeringsarts op 7 april 2010 een medisch onderzoek verricht. De verzekeringsarts heeft kennis genomen van een eerder op verzoek van het Uwv uitgebracht expertiserapport door psychiater mr. drs. J. Groenendijk van 9 december 2008. De beperkingen van appellant werden vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Aansluitend heeft de arbeidsdeskundige de arbeidsmogelijkheden onderzocht en functies geselecteerd tot het vervullen waarvan appellant in staat werd geacht. Bij besluit van 30 juni 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 21 juni 2010 geen recht op een Wet WIA-uitkering was ontstaan.
2. In bezwaar heeft appellant onder meer aangevoerd dat het Uwv zijn fysieke beperkingen heeft onderschat en onvoldoende heeft onderkend dat appellant moet herstellen na inspanning. Verder is onjuist geacht dat het Uwv geen informatie heeft ingewonnen bij de behandelend sector. Appellant heeft in dat verband zelf brieven overgelegd van de psychotherapeuten
D.M. Rabbie en drs. D.H. van Ginkel alsmede een brief van de huisarts. Aangevoerd is dat de behandelaars de diagnose chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS) hebben gesteld. Na de hoorzitting heeft de bezwaarverzekeringsarts internist drs. K.J. Tusenius verzocht een expertise te verrichten en in diens rapport van 10 februari 2011 aanleiding gezien de beperkingen van appellant in een FML van 18 februari 2011 aan te scherpen. Daarbij werd onder meer een lichte urenbeperking aangenomen tot zes uur per dag omdat de geclaimde vermoeidheidsklachten volgens de bezwaarverzekeringsarts deels verklaard konden worden uit de lichte depressieve stoornis en een vitamine D tekort. Na onderzoek door de bezwaararbeidsdeskundige, die de geschiktheid van de geselecteerde functies heeft beoordeeld, heeft het Uwv appellant bij brief van 4 maart 2011 in kennis gesteld van het voornemen hem met ingang van 21 juni 2010 een WGA-vervolguitkering toe te kennen en dit bij besluit van 7 maart 2011 aldus vastgesteld. Bij besluit van 22 maart 2011
(bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 30 juni 2010 gegrond verklaard, met vergoeding van de kosten van bezwaar.
3. In beroep heeft appellant de medische grondslag van het bestreden besluit aangevochten en in dat verband aangevoerd dat de vastgestelde belastbaarheid geen recht doet aan de door appellant ondervonden beperkingen. Verder heeft appellant met verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 juli 2002 (LJN AF1353) aangevoerd dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar zijn psychische gesteldheid. Verder is gesteld dat het Uwv ten onrechte het Protocol chronisch vermoeidheidssyndroom (Protocol) niet heeft toegepast.
4.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat door appellant geen medische gegevens in geding zijn gebracht die twijfel oproepen aan de juistheid van de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van appellant. Ten aanzien van het gestelde rond de diagnose CVS heeft de rechtbank geen aanleiding gezien het Uwv niet te volgen in zijn standpunt, dat de diagnose CVS niet door een arts is vastgesteld en ook niet is bevestigd door de expertise van de internist. De vraag of de bezwaarverzekeringsarts gehouden was om het Protocol te gebruiken heeft de rechtbank ontkennend beantwoord en daartoe overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts een zorgvuldig medisch onderzoek heeft gedaan. Zo heeft hij kennis genomen van het dossier en van de informatie van de behandelend sector, heeft hij een expertise laten verrichten door een internist en is hij beargumenteerd tot de conclusie gekomen dat geen sprake is van het CVS. De rechtbank heeft verder geen aanleiding gezien om de aan appellant voorgehouden functies niet als passend aan te merken.
5. In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft appellant aangevoerd dat na uitgebreid onderzoek door internist dr. A. Wester is vastgesteld dat appellant voldoet aan de criteria van Holmes, zodat er formeel gesproken mag worden van de diagnose CVS. De door het Uwv aangenomen urenbeperking gaat volgens appellant niet ver genoeg. Op 3 mei 2013 heeft appellant het rapport van Wester van 26 juli 2011 ingezonden. Bij rapportage van
17 mei 2013 heeft de bezwaarverzekeringsarts op het rapport gereageerd en het ingenomen standpunt gehandhaafd.
6.
Bij de behandeling van de zaak ter zitting is vastgesteld dat het procesbelang van appellant, die inmiddels 65 jaar is, daarin is gelegen dat voor hem - indien hij als volledig
(en niet duurzaam) arbeidsongeschikt zou worden aangemerkt - op grond van artikel 60, derde lid, van de Wet WIA geen inkomenseis geldt en dat hij in een dergelijk geval in plaats van recht op een WGA-vervolguitkering, aanspraak zou maken op een loonaanvullingsuitkering. Verder is de Raad uit het verhandelde ter zitting gebleken dat slechts de juistheid van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde FML is aangevochten. De Raad overweegt, zich daarbij beperkend tot dit punt van geschil, als volgt.
6.1. Ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit wordt overwogen dat in het dossier ruimschoots informatie over de psychische problematiek van appellant voorhanden is. Zo is in 2008 een psychiatrische expertise verricht en is informatie van twee behandelend psychotherapeuten in het dossier aanwezig. Uit die brieven blijkt van een depressieve stoornis en van persoonlijkheidsproblematiek. Verder maken de psychotherapeuten melding van chronische moeheid, dan wel het CVS. In de aangevallen uitspraak is met juistheid geoordeeld dat de behandelend psychotherapeuten, die de diagnose CVS hebben gesteld, geen arts zijn, maar die situatie is in hoger beroep gewijzigd doordat appellant bij brief van 3 mei 2013 alsnog een verklaring van een arts heeft overgelegd, die de diagnose CVS heeft gesteld. Het betreft het in overweging 5 vermelde rapport van internist Wester van 26 juli 2011. In reactie hierop heeft de bezwaarverzekeringsarts in het eveneens in die overweging genoemde rapport te kennen gegeven dat dit geen wijziging brengt in het door het Uwv ingenomen standpunt, omdat de bezwaarverzekeringsarts destijds met inachtneming van de bevindingen in de expertise van internist Tusenius er van is uitgegaan dat de vermoeidheidsklachten verklaard kunnen worden door een tekort aan vitamine D in combinatie met psychische klachten. Wat de oorzaak van de klachten is heeft de bezwaarverzekeringsarts minder relevant geacht. Met de urenbeperking zoals aangenomen zou voldoende rekening zijn gehouden met de door appellant subjectief ervaren moeheidsklachten. Deze toelichting van de bezwaarverzekeringsarts wordt niet overtuigend geacht. Immers, juist bij moeilijk te objectiveren ziektebeelden geven verzekeringsgeneeskundige protocollen handvatten voor de wijze waarop het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zou moeten plaatsvinden en aan welke klachten en beperkingen met name aandacht moet worden geschonken. In dit geval werd - aanvankelijk mogelijk niet geheel onbegrijpelijk - het Protocol uitdrukkelijk niet gevolgd, omdat de betreffende diagnose niet door een arts was gesteld, maar is die werkwijze naderhand in beroep door de diagnosestelling van de internist Wester - welke diagnose in lijn ligt met die van de hiervoor bedoelde psychotherapeuten - onjuist gebleken. Niet valt in te zien op grond waarvan in verband met deze gewijzigde situatie, die ook van belang is voor de beoordeling van de medische situatie op de datum in geding, het Protocol niet gevolgd had hoeven worden. De ter zitting gegeven toelichting, dat de (bezwaar)verzekeringsarts de verzekeringsgeneeskundige beoordeling impliciet wel aan het Protocol zou hebben getoetst, wordt niet voldoende geacht, nu de (bezwaar)verzekeringsarts die toepassing uitdrukkelijk had uitgesloten.
6.2.
Uit 6.1 volgt dat aan de medische beoordeling die aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegen, een zorgvuldigheidsgebrek kleeft. De Raad ziet, met het oog op finale geschilbeslechting, aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen een nader onderzoek in te stellen. Het Uwv dient de medische beoordeling nogmaals te doen, nu met inachtneming van het Protocol en vast te stellen of toepassing van het Protocol aanleiding geeft tot het bijstellen van de belastbaarheid van appellant. Daarbij acht de Raad het aangewezen die beoordeling door een bezwaarverzekeringsarts te laten uitvoeren die nog niet in een eerder stadium bij de beoordeling van deze zaak betrokken is geweest.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen 8 weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 22 maart 2011 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en K. Wentholt en
I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2013.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) G.J. van Gendt

EH