ECLI:NL:CRVB:2013:1380

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2013
Publicatiedatum
9 augustus 2013
Zaaknummer
12-4724 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van recht op loongerelateerde uitkering (LGU) door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de toekenning van een loongerelateerde uitkering (LGU). Appellant, geboren in 1966, heeft sinds zijn jeugd te maken met medische klachten, waaronder krampen in het gelaat en spraakproblemen, als gevolg van multifocale dystonie. Na een periode van werkloosheid en een WSW-baan, heeft appellant een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Het Uwv heeft in 2011 vastgesteld dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering, maar later, in 2012, wel recht op een LGU. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij wel degelijk procesbelang heeft, omdat de beslissing van het Uwv over zijn recht op een vervolguitkering van invloed is op zijn pensioenrechten. De Raad heeft vastgesteld dat er voldoende procesbelang is, aangezien appellant nu claimt recht te hebben op een IVA-uitkering met terugwerkende kracht. De Raad heeft de zaak zelf beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant recht heeft op een LGU en niet op een IVA-uitkering. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep van appellant ongegrond verklaard. De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 9 augustus 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/4724 WIA
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
11 juli 2012, 12/2685 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.B. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken, met bijlagen, ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E. van Onzen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, geboren in 1966, is sinds 2001 onder behandeling van een neuroloog in verband met sinds zijn vroege jeugd bestaande krampen in het gelaat en de linker lichaamshelft, gediagnosticeerd als multifocale dystonie als gevolg van perinatale asfyxie. Na het afronden van zijn HBO-opleiding aan de Koninklijke Academie voor Beeldende Kunsten, richting fotografie, heeft appellant zich aanvankelijk gevestigd als zelfstandige. Van 1 april 2001 tot 1 april 2008 heeft hij gewerkt als assistent beeldredacteur in een dienstverband van ongeveer 36 uur per week. Aansluitend heeft hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Met ingang van 27 april 2009 is appellant voor 20 uur per week in WSW-verband gaan werken als inpakker. Op 21 oktober 2009 heeft appellant zich ziek gemeld, onder meer met toegenomen spraakproblemen welke verergeren bij ervaren stress.
1.2. In reactie op de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv bij besluit van 9 september 2011 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 19 oktober 2011 geen recht op een
Wet WIA-uitkering is ontstaan, omdat appellant het werk dat hij deed voor hij ziek werd vanaf 19 oktober 2011 weer kon doen. Bij beslissing op bezwaar van 16 februari 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en vastgesteld dat appellant met ingang van 29 december 2009 recht heeft op een loongerelateerde
WGA-uitkering (LGU), uitgaande van 1 januari 2008 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag en 42,58% arbeidsongeschiktheid.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat hij wel procesbelang heeft omdat het Uwv zonder nader verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek een beslissing heeft genomen over het recht op een vervolguitkering vanaf
29 december 2011, waarbij het Uwv zich klaarblijkelijk heeft gebaseerd op het eerder vastgestelde arbeidsongeschiktheidspercentage. Verder heeft appellant aangevoerd dat het in bezwaar vastgestelde arbeidsongeschiktheidspercentage van invloed is op zijn rechten uit hoofde van de (invaliditeits-)pensioenregeling die op hem van toepassing is.
4.1.
Het Uwv heeft bij besluit van 25 februari 2013 vastgesteld dat appellant met ingang van 29 december 2011 recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA). Het Uwv heeft in verband daarmee het standpunt ingenomen dat voor de WIA-uitkering zelf geen relevant procesbelang meer resteert, maar dat procesbelang wel aanwezig kan zijn als de hoogte van het invaliditeitspensioen over een bepaalde periode afhangt van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA over dezelfde periode.
4.2.
Bij brief van 3 april 2013 heeft de gemachtigde van appellant het standpunt ingenomen dat in beroep het verkrijgen van een IVA-uitkering niet de inzet van het geding was, maar wel een WIA-uitkering op basis van een deugdelijke vaststelling van de arbeidsongeschiktheid. Achteraf beschouwd had dit een IVA-uitkering behoren te zijn.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Met inachtneming van het standpunt van appellant zoals hij dat gedurende de beroepsprocedure heeft ingenomen is het oordeel van de rechtbank over het procesbelang van appellant in overeenstemming met de rechtspraak van de Raad zoals die ten tijde van het uitspreken van de aangevallen uitspraak luidde. Inmiddels claimt appellant alsnog een
IVA-uitkering met ingang van het moment waarop aan hem een LGU is toegekend. Dat betekent dat procesbelang wel aanwezig is en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
5.2.
De Raad beschikt over voldoende informatie om de zaak zelf af te doen en heeft na kennisneming van het standpunt van partijen over de verdere afdoening van de zaak, besloten de zaak niet terug te wijzen naar de rechtbank. Ter beoordeling staat thans de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 29 december 2009 recht heeft op een LGU en niet op een IVA-uitkering. Appellant neemt het standpunt in dat ten onrechte geen beperkingen zijn aangenomen voor het gebruik van handen en vingers en dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn rugklachten.
5.3.
Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 27 januari 2012 van een bezwaarverzekeringsarts van het Uwv ten grondslag. Deze bezwaarverzekeringsarts heeft kennis genomen van het dossier van appellant, is aanwezig geweest op de hoorzitting van
21 november 2011 en heeft aansluitend een medisch onderzoek verricht. Tijdens dat onderzoek heeft de bezwaarverzekeringsarts vastgesteld dat sprake is van asymmetrie in het gelaat met dystonieën rondom het linkeroog en de mond. Appellant praat daardoor onduidelijk, echter niet steeds. Er zijn snelle wisselingen van goede en minder goede verstaanbaarheid. De kracht in de linkerhand lijkt iets achter te blijven bij rechts. De vaardigheid is nog wel intact. De bezwaarverzekeringsarts heeft een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport van
29 juni 2012 gereageerd op de door appellant in geding gebrachte medische stukken en de stelling dat ten onrechte geen beperkingen zijn aangenomen in hand- en vingergebruik. Zo heeft de bezwaarverzekeringsarts opgemerkt dat uit de brieven van de revalidatie-instelling uit de periode kort voor of kort na de datum in geding niet blijkt van een relevante beperking in de hand- en vingervaardigheid. In een brief van september 2010 met betrekking tot een voorziening van een communicatiemiddel wordt voor het eerst melding gemaakt van een heel lichte beperking in de arm- en handfunctie, maar ook wordt gemeld dat zich geen problemen voordoen met het bedienen van kleine toetsen. Verder heeft de bezwaarverzekeringsarts gemeld dat appellant bij de diverse beoordelingen door het Uwv niet heeft geklaagd over relevante belemmeringen in de handfunctie en dat hij nog bij het onderzoek in bezwaar, dat bijna twee jaar na de datum in geding is verricht, heeft verteld geen moeite te hebben met het oppakken van kleine voorwerpen en fotograferen. Wel was de kracht soms iets minder, maar dat beperkt de hand- en vingervaardigheid als zodanig niet. Verder heeft de bezwaarverzekeringsarts opgemerkt dat er geen structurele rugafwijking is vastgesteld, maar dat bij appellant sprake is van aspecifieke rugklachten en dat de in de FML vermelde beperkingen daarmee in voldoende mate rekening houden.
5.4.
Er bestaat onvoldoende aanleiding voor twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit. Het in 5.3 beschreven verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft op zorgvuldige wijze plaatsgevonden, met eigen onderzoek van appellant, dossierstudie en een uitvoerig gemotiveerde en te volgen reactie op de stellingen van appellant op de door hem in geding gebrachte medische stukken.
5.5.
Naast het argument dat de functies niet passend zijn omdat in de FML ten onrechte geen beperkingen zijn opgenomen voor hand- en vingergebruik, zijn geen afzonderlijke argumenten met betrekking tot de geselecteerde functies naar voren gebracht.
5.6.
Gelet op de overwegingen in 5.3 tot en met 5.5, moet de in 5.2 geformuleerde vraag of het Uwv bij het bestreden besluit terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van
29 december 2009 recht heeft op een LGU, bevestigend worden beantwoord. Het beroep slaagt niet en moet ongegrond worden verklaard.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak,
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 16 februari 2012 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en E.J. Govaers en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2013.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) I.J. Penning

HD