ECLI:NL:CRVB:2013:1378

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2013
Publicatiedatum
9 augustus 2013
Zaaknummer
11-6183 WAJONG-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de aanvraag van een Wajong-uitkering en de beoordeling van duurzame arbeidsongeschiktheid

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 9 augustus 2013, wordt de aanvraag van appellante voor een Wajong-uitkering beoordeeld. Appellante, geboren in 1981, had op 16 februari 2010 een aanvraag ingediend voor een arbeids- en inkomensvoorziening op grond van de Wet Wajong. Het Uwv had aanvankelijk haar aanvraag afgewezen, maar na bezwaar werd haar een Wajong-uitkering toegekend, die later weer werd ingetrokken op basis van een onjuiste wettelijke grondslag. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze besluiten ongegrond verklaard, maar appellante ging in hoger beroep.

De Raad oordeelt dat het Uwv de aanvraag van appellante terecht heeft getoetst aan de bepalingen van hoofdstuk 2 van de Wet Wajong, wat geen gevolgen heeft voor de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, maar wel voor de ingangsdatum van het recht op arbeids- en inkomensondersteuning. De Raad concludeert dat het Uwv onvoldoende deugdelijk heeft onderbouwd dat er geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid. De Raad draagt het Uwv op om het gebrek in het besluit te herstellen, waarbij het Uwv binnen zes weken na verzending van deze uitspraak moet handelen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Uwv om zorgvuldig om te gaan met de beoordeling van aanvragen en de onderbouwing van besluiten, vooral in gevallen van complexe medische situaties zoals die van appellante, die lijdt aan fibromyalgie en een borderline persoonlijkheidsstoornis. De Raad wijst erop dat de beoordeling van duurzame arbeidsongeschiktheid niet alleen gebaseerd kan zijn op algemene uitspraken, maar moet worden afgestemd op de specifieke situatie van de aanvrager.

Uitspraak

11/6183 WAJONG-T
Datum uitspraak: 9 augustus 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van
12 september 2011, 10/1041 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.A.M. de Kerf, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Kerf. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante, geboren [in] 1981, heeft op 16 februari 2010 een aanvraag ingediend om een arbeids- en inkomensvoorziening op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Een verzekeringsarts van het Uwv heeft vastgesteld dat appellante beperkingen voor het verrichten van arbeid heeft in verband met fibromyalgie en beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Nadat in arbeidskundig onderzoek is geconcludeerd dat, met inachtneming van de FML, geen sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit, heeft het Uwv bij besluit van 25 mei 2010 geweigerd aan appellante een Wajong-uitkering toe te kennen.
1.2. Naar aanleiding van het door appellante tegen het besluit van 25 mei 2010 gemaakte bezwaar, heeft bezwaarverzekeringsarts A.W. Lechner de FML aangevuld met beperkingen op de rubrieken 1 (persoonlijk functioneren) en 2 (sociaal functioneren) in verband met de persoonlijkheidsproblematiek van appellante en een posttraumatische stressstoornis door aanmerkelijke belasting en trauma’s in haar jeugd en later. Op basis van de aldus aangevulde FML konden in arbeidskundig onderzoek geen functies worden geselecteerd, zodat de mate van arbeidsongeschiktheid in afwijking van de eerdere beoordeling is vastgesteld op 80 tot 100%. Bij besluit van 2 november 2010 heeft het Uwv, onder gegrondverklaring van het bezwaar, aan appellante met ingang van 16 februari 2009, een jaar voor de datum van indiening van de aanvraag, een Wajong-uitkering toegekend, berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%, op grond van de bepalingen van hoofdstuk 3 van de Wet Wajong.
1.3. Bij besluit van 10 november 2010 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het besluit van
2 november 2010 ingetrokken omdat dit besluit volgens het Uwv berustte op een onjuiste wettelijke grondslag. Omdat appellante haar aanvraag heeft ingediend na 1 januari 2010, zijn de bepalingen van hoofdstuk 2 van de Wet Wajong van toepassing. Bij besluit van
11 november 2010 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv ingevolge de bepalingen van hoofdstuk 2 van de Wet Wajong aan appellante met ingang van 10 juni 2010 ondersteuning bij haar studie en een Wajong-uitkering voor studerenden toegekend. Het Uwv heeft dit besluit aangemerkt als een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 mei 2010.
2.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten omdat volgens haar de bepalingen van hoofdstuk 3 van de Wet Wajong op haar van toepassing zijn. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat appellante haar aanvraag heeft ingediend op een datum gelegen na 1 januari 2010 zodat artikel 3:6 van de Wet Wajong het Uwv ertoe dwingt om het recht op uitkering van appellante te beoordelen naar de bepalingen van hoofdstuk 2 van de Wet Wajong. Het Uwv was dan ook bevoegd om het besluit van 2 november 2010 in te trekken. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat appellante aan het feit dat het Uwv bij het ingetrokken besluit de bepalingen van hoofdstuk 3 van de Wet Wajong heeft toegepast geen rechten kan ontlenen, omdat het Uwv aan haar ter uitvoering van dit besluit nog geen betalingen had verricht, appellante niet op basis van dit besluit financiële verplichtingen is aangegaan en het Uwv de onjuistheid van het besluit tijdig heeft onderkend.
De rechtbank heeft over bestreden besluit 2 geoordeeld dat er geen reden is om de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen over de duurzaamheid van de (volledige) arbeidsongeschiktheid van appellante te betwijfelen. Gelet hierop heeft het Uwv de ingangsdatum van het recht op arbeidsondersteuning terecht op 10 juni 2010 vastgesteld. Artikel 2:15, eerste lid, van de Wet Wajong bepaalt immers dat het recht op arbeidsondersteuning niet eerder ingaat dan zestien weken na de dag waarop de aanvraag is ingediend. Omdat artikel 2:43 van de Wet Wajong bepaalt dat de jonggehandicapte eerst inkomensondersteuning kan ontvangen indien hij recht op arbeidsondersteuning heeft, heeft het Uwv de ingangsdatum van het recht op uitkering terecht gesteld op 10 juni 2010.
3.
Het hoger beroep van appellante is primair gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het Uwv bevoegd was zijn beslissing op bezwaar van 2 november 2010 in te trekken. Het Uwv heeft in zijn communicatie met appellante steeds gesteld dat de ‘oude Wajong’ van toepassing was. Appellante had geen enkele reden te twijfelen aan de juistheid hiervan en is dan ook na het besluit van 2 november 2010 financiële verplichtingen aangegaan, te weten het gaan terugbetalen van een lening van haar schoonvader. Het Uwv had op zijn minst appellante moeten compenseren voor de gewekte verwachtingen waarbij komt dat de hele gang van zaken zeer stresserend is geweest voor appellante.
Subsidiair heeft appellante gesteld dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat appellante niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. De rechtbank heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat de uitkering niet eerder kon ingaan dan op 10 juni 2010.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft haar aanvraag om een arbeids- en inkomensvoorziening op grond van de Wet Wajong ingediend op 16 februari 2010. In hoofdstuk 2 van de Wet Wajong is het recht op werk- en arbeidsondersteuning geregeld. Hoofdstuk 3 van de Wet Wajong bevat de bepalingen met betrekking tot het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals tot
1 januari 2010 neergelegd in de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten. In artikel 3:6 van de Wet Wajong is bepaald dat de jonggehandicapte geen recht heeft op arbeidsongeschiktheidsuitkering als bedoeld in hoofdstuk 3 van de Wet Wajong indien hij zijn aanvraag voor het eerst heeft ingediend op of na 1 januari 2010. Dit betekent dat, zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld, aanvragen, zoals die van appellante, die zijn ingediend op of na 1 januari 2010 beoordeeld worden op grond van de bepalingen in hoofdstuk 2 van de Wet Wajong.
4.2.
Zoals de rechtbank evenzeer terecht heeft vastgesteld, heeft het Uwv niet de vrijheid om een aanvraag ingediend na 1 januari 2010 te beoordelen aan de hand van de bepalingen in hoofdstuk 3 van de Wet Wajong. Het besluit van 2 november 2010 is dan ook in strijd met de wet genomen. Het Uwv kan niet de bevoegdheid worden ontzegd om een besluit dat in strijd is met de wet in te trekken en te vervangen door een juist besluit, ook al leidt dat tot een ongunstiger uitkomst voor een belanghebbende. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het Uwv van de bevoegdheid tot intrekking van het besluit van 2 november 2010 gebruik heeft kunnen maken. Het Uwv heeft de door hem gemaakte fout op korte termijn hersteld en appellante is geen financiële verplichtingen aangegaan nadat zij het besluit van
2 november 2010 had ontvangen. De verplichting om het door haar schoonvader aan haar geleende geld terug te betalen is ontstaan voordat het besluit van 2 november 2010 werd genomen. Niet gebleken is dat appellante door de intrekking van het besluit van 2 november 2010 in financiële problemen is gekomen. Van een uit de algemene beginselen van behoorlijk bestuur voortvloeiende verplichting voor het Uwv om appellante te compenseren voor de door haar geleden financiële schade is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen sprake.
4.3.
Het Uwv heeft de aanvraag van appellante dus terecht getoetst aan de bepalingen neergelegd in hoofdstuk 2 van de Wet Wajong. Dit heeft in dit geval geen gevolgen voor de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, maar wel voor de ingangsdatum van het recht op arbeids- en inkomensondersteuning. Indien een jonggehandicapte voldoet aan de voorwaarden voor het recht op arbeidsondersteuning ontstaat dit recht ingevolge artikel 2:15, tweede lid, van de Wet Wajong niet eerder dan zestien weken na de dag waarop de aanvraag om het recht op arbeidsondersteuning is gedaan. Dit is slechts anders indien de jonggehandicapte volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. In dat geval bepaalt artikel 2:15, derde lid, van de Wet Wajong dat het recht op de dag van de aanvraag ontstaat. Omdat in hoofdstuk 2 van de Wet Wajong is geregeld dat het recht op inkomensondersteuning niet eerder kan ingaan dan het recht op arbeidsondersteuning - voor studerenden als appellante is dat bepaald in artikel 2:43, eerste lid, van de Wet Wajong - kan ook dit recht eerst ontstaan zestien weken na de dag van de aanvraag, tenzij sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid.
4.4.
Niet in geschil tussen partijen is dat sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid. Volgens artikel 2:4, tweede lid, van de Wet Wajong wordt onder duurzame arbeidsongeschiktheid verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie en het blijvend ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. Onder een medische stabiele of verslechterende situatie wordt ingevolge artikel 2:4, derde lid, van de Wet Wajong, mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat. Anders dan appellante heeft gesteld kan uit het feit dat de bezwaararbeidsdeskundige gelet op de beperkingen van appellante geen geschikte functies voor haar heeft kunnen selecteren, niet worden afgeleid dat daarmee sprake is van het blijvend ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie.
4.5.
Anders dan de rechtbank, is de Raad van oordeel dat het Uwv zijn standpunt dat geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid onvoldoende deugdelijk heeft onderbouwd. Dit aspect heeft, vermoedelijk mede veroorzaakt doordat de aanvraag eerst is beoordeeld aan de hand van de bepalingen in hoofdstuk 3 van de Wet Wajong, niet kenbaar een rol gespeeld bij het besluitvormingsproces. Eerst naar aanleiding van het beroep tegen de besluiten van
10 november 2010 en 11 november 2010, is door bezwaarverzekeringsarts
P.M.I.E. van Thillo-Nadels in haar rapport van 5 april 2011, in reactie op door appellante ingebrachte informatie van behandelend psychiater P. Ecker van 14 maart 2011 over de borderline persoonlijkheidsstoornis van appellante, ingegaan op de vraag of sprake is van (volledige én) duurzame arbeidsongeschiktheid. Omdat de borderline persoonlijkheidsstoornis vaak een goede prognose heeft, de goede motivatie van appellante een positieve indicator is, zij gelet op haar naamvoering inmiddels kennelijk gehuwd is en een stabiele gezonde relatie een positieve invloed kan hebben en omdat zij een studie heeft afgerond, is volgens de bezwaarverzekeringsarts geen sprake van duurzame arbeidsongeschiktheid.
In zijn brief van 17 mei 2011 heeft Ecker te kennen gegeven zich niet in het standpunt van bezwaarverzekeringsarts Van Thillo-Nadels te kunnen vinden. Het Uwv heeft hierin geen aanleiding gezien zijn standpunt te heroverwegen en blijkens de aangevallen uitspraak hiertoe gesteld dat bekend is dat patiënten met een persoonlijkheidsstoornis niet zullen genezen, maar dat het er bij de behandeling veeleer om gaat hen beter te laten functioneren in de maatschappij. Deze onderbouwing door het Uwv geeft geen blijk van een voldoende concreet op de situatie van appellante toegesneden beantwoording van de vraag of zij op de datum in geding (volledig én) duurzaam arbeidsongeschikt te achten is. Hoewel psychiater Ecker appellante pas sinds januari 2011 in behandeling heeft, had de bezwaarverzekeringsarts in elk geval met deze psychiater contact dienen op te nemen over diens visie op de (duurzaamheid van de) beperkingen van appellante op de datum in geding.
5.
Nu het Uwv dit laatste heeft verzuimd, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen het in 4.5 aangeduide gebrek in bestreden besluit 2 te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 11 november 2010 te herstellen met
inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en E.J. Govaers en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2013.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) I.J. Penning

EH