ECLI:NL:CRVB:2013:1352

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2013
Publicatiedatum
7 augustus 2013
Zaaknummer
12-704 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aflossingscapaciteit van appellant in het kader van de WAO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, A. te B. uit België, had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn voorstel om een teruggevorderd bedrag van € 3.191,79 in termijnen van € 30,- per maand af te lossen, had afgewezen. Het Uwv had vastgesteld dat appellant maandelijks een bedrag van € 453,67 diende te betalen, rekening houdend met zijn financiële situatie en verplichtingen aan andere schuldeisers.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat het Uwv de aflossingscapaciteit van appellant op juiste wijze heeft berekend, waarbij rekening is gehouden met de beslagvrije voet en de maandlasten van appellant. De Raad concludeert dat het Uwv appellant niet heeft benadeeld door het aflossingsbedrag te verhogen naar € 453,67, en dat de uiteindelijke beslissing om het bedrag te verlagen naar € 264,64 in het bestreden besluit een coulance was. De Raad heeft ook opgemerkt dat het Uwv het aflossingsbedrag na een telefonisch verzoek van appellant verder heeft verlaagd naar € 200,- per maand, wat de Raad als redelijk heeft beoordeeld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de financiële situatie van de appellant en de toepassing van de relevante regelgeving met betrekking tot de aflossingscapaciteit.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/704 WAO
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 december 2011, 11/4592 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.], België (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van de Raad heeft het Uwv bij brief van 10 april 2013 de berekening van de aflossingscapaciteit nader toegelicht en daarbij nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2013. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1. Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Het Uwv heeft van appellant een bedrag van € 3.191,79 (bruto) teruggevorderd. Middels het formulier Inkomens- en vermogensonderzoek heeft appellant het Uwv voorgesteld om het teruggevorderde bedrag in termijnen van € 30,- per maand af te lossen. Bij besluit van
24 augustus 2011 heeft het Uwv dit voorstel afgewezen en meegedeeld dat appellant maandelijks een bedrag van € 453,67 dient te voldoen en dat het eerste termijnbedrag voor
25 september 2011 gestort moet worden. Op basis van de financiële gegevens die appellant heeft verstrekt heeft het Uwv vastgesteld dat zijn gezamenlijke netto-inkomen € 2.595,79 per maand bedraagt en hij, uitgaande van 90% van de bijstandsnorm, hiervan € 1.482,12 nodig heeft voor de maandelijkse lasten. Voorts heeft het Uwv gesteld dat zij rekening houdt met andere schuldeisers en daarom het maandelijks te betalen bedrag van € 1.113,67 verlaagt naar € 453,67.
1.3. Bij besluit van 13 september 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het tegen het besluit van 24 augustus 2011 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, in die zin dat het maandelijkse aflossingsbedrag is vastgesteld op € 264,64. Onder verwijzing naar de bijgevoegde berekening van de aflossingscapaciteit heeft het Uwv gesteld dat bij het vaststellen van de aflossingscapaciteit rekening is gehouden met de maandelijkse aflossing van € 396,46 aan de Citybank en dat de aflossingscapaciteit was vastgesteld op € 712,21, hetgeen ten onrechte niet terug is te vinden in het besluit van 24 augustus 2011. Het besluit is in zoverre onjuist. Voorts heeft het Uwv vermeld dat zij appellant tegemoet willen komen, in die zin dat de (restant)schuld van € 3.175,70 over 12 maanden wordt verspreid en appellant derhalve maandelijks een bedrag van € 264,64 aan het Uwv moet betalen.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellant - kort gezegd - aangevoerd dat het Uwv zijn aflossingscapaciteit niet juist heeft vastgesteld, althans onvoldoende rekening heeft gehouden met de op hem rustende financiële verplichtingen en het feit dat hij en zijn partner geen vaste inkomsten genieten. Volgens appellant had het Uwv akkoord moeten gaan met de door hem in bezwaar voorgestelde betalingsregeling. De schuld zou dan binnen twee jaar afgelost zijn.
4.1.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv de aflossingscapaciteit van appellant op juiste wijze heeft vastgesteld. Het Uwv heeft de aflossingscapaciteit van appellant berekend aan de hand van door appellant aangeleverde informatie, in overeenstemming met de toepasselijke regelgeving. De Raad verwijst naar de door het Uwv op 24 augustus 2011 gemaakte berekening en de door het Uwv bij brief van 10 april 2013 daarop gegeven toelichting.
4.2.
Uitgaande van het maandinkomen van appellant en zijn partner heeft het Uwv rekening gehouden met de voor appellant geldende beslagvrije voet, zijnde 90% van de voor appellant geldende bijstandsnorm. De strekking van deze beslagvrije voet is dat appellant blijft beschikken over een tot levensonderhoud strekkend minimuminkomen. Voorts heeft het Uwv deze beslagvrije voet voor de helft verminderd met het eigen, niet onder beslag liggende periodieke inkomen van zijn partner. Verder heeft het Uwv de beslagvrije voet verhoogd met de premie voor een ziektekostenverzekering en met een bedrag aan woonlasten. Ten slotte heeft het Uwv rekening gehouden met de aflossing aan een hoger preferente schuldeiser (Citybank), waarna er een aflossingscapaciteit van € 717,21 resteerde. Het Uwv heeft in het bestreden besluit aangegeven dat dit bedrag ten onrechte niet in het besluit van 24 augustus 2011 is terug te vinden, maar dat in dat besluit het maandelijks af te lossen bedrag ten onrechte was gesteld op € 453,67. De Raad is van oordeel dat appellant hiermee niet is benadeeld. Dit geldt temeer nu het Uwv appellant bij het bestreden besluit coulancehalve verdergaand tegemoet is gekomen door de aflossing van de schuld van € 3.175,70 over
12
maanden te spreiden en appellant derhalve maandelijks een bedrag van € 264,64 aan het Uwv dient te betalen.
4.3.
De Raad merkt nog op dat ter zitting van de Raad is gebleken dat het Uwv het door appellant maandelijks af te lossen bedrag van € 264,64 evenmin heeft gehandhaafd. Het af te lossen bedrag is na een telefonisch verzoek van appellant nader vastgesteld op € 200,- per maand. De restschuld bedraagt € 1.446,- en appellant zal dat bedrag in zeven termijnen aflossen. Onder verwijzing naar het reeds onder 4.2 overwogene, is de Raad van oordeel dat de hoogte van het nieuw vastgestelde aflossingsbedrag geenszins onredelijk is te achten.
5.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2013.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) K.E. Haan

EH