ECLI:NL:CRVB:2013:1351

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2013
Publicatiedatum
7 augustus 2013
Zaaknummer
11-6258 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak inzake WIA-uitkering en medische grondslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Haarlem. De appellante, die zich had ziek gemeld met rugklachten, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante geen recht had op een WIA-uitkering, omdat haar verlies aan verdienvermogen minder dan 35% bedroeg. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad heeft de argumenten van appellante, die stelde dat haar beperkingen waren onderschat, opnieuw beoordeeld. Appellante wees op discrepanties tussen de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van de bedrijfsarts en die van de verzekeringsarts. De Raad oordeelde echter dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig waren opgesteld en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de medische en arbeidskundige grondslagen van het bestreden besluit.

De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen aanknopingspunten waren voor het vernietigen van het besluit van het Uwv. De beoordelingen van de bedrijfsarts waren verouderd en de recente informatie van i-psy bood geen basis voor het aannemen van beperkingen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien hiervoor geen aanleiding bestond.

Uitspraak

11/6258 WIA
Datum uitspraak: 31 juli 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van
12 september 2011, 11/1750 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.E. Stam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Stam. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerkster huishoudelijke zorg bij een thuiszorgorganisatie in een arbeidspatroon van vijf maal drie uur per week. Zij heeft zich op
2 november 2007 ziek gemeld met rugklachten, die veroorzaakt bleken te worden door een in de baarmoeder ontstane myoom. Na verwijdering van de baarmoeder zijn de rugklachten blijven bestaan. Tevens heeft appellante last van lipomen op haar rug.
1.2. In reactie op de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv bij besluit van 18 oktober 2010 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 4 december 2010 geen recht op een
WIA-uitkering is ontstaan omdat het verlies aan verdienvermogen van appellante met ingang van 4 december 2010 minder dan 35% bedroeg. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 februari 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank bieden zowel het medisch als het arbeidskundig onderzoek een adequate en toereikende grondslag voor een - theoretische - schatting en is ook anderszins niet gebleken van termen om het bestreden besluit te vernietigen.
3.
In hoger beroep heeft appellante haar in bezwaar en beroep naar voren gebrachte gronden herhaald. Kort samengevat is zij van mening dat haar beperkingen zijn onderschat. Daarbij heeft zij gewezen op de discrepantie tussen de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zoals opgesteld door de bedrijfsarts en de FML opgesteld door de verzekeringsarts. Ten onrechte heeft de bezwaarverzekeringsarts geen beperkingen in de rubrieken 1 en 2 aangenomen. Verder stelt zij de geselecteerde functies niet te kunnen verrichten omdat die functies te belastend zijn op het aspect tillen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig tot stand zijn gekomen, kan worden gevolgd. Ook kan worden gevolgd het oordeel van de rechtbank dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid of de volledigheid van de rapporten. De rechtbank heeft uitvoerig gemotiveerd waarom het Uwv in de door appellante in geding gebrachte aanvullende stukken geen aanleiding hoefde te zien voor aanpassing van de FML. Terecht heeft de rechtbank opgemerkt dat van discrepantie tussen de beoordeling door de bedrijfsarts en de verzekeringsarts geen sprake is. De bedrijfsarts achtte appellante weliswaar niet in staat tot het verrichten van haar eigen werk, maar tevens wel in staat tot het verrichten van ander werk, passend binnen haar beperkingen. De Raad voegt daaraan toe dat de beoordelingen van de bedrijfsarts waarop appellante zich baseert dateren van mei en oktober 2009. Die beoordelingen hebben dus betrekking op een datum ver voor de datum in geding van 4 december 2010.
4.2.
Voor haar stelling dat het Uwv ten onrechte geen beperkingen in de rubrieken 1 en 2 heeft aangenomen, beroept appellante zich op een brief van i-psy van 23 november 2012. Zoals het Uwv terecht heeft opgemerkt is appellante sinds 4 oktober 2012 bekend bij i-psy en kan uit die brief niet worden opgemaakt dat er rond de datum in geding sprake was van een duidelijk psychiatrisch ziektebeeld op grond waarvan beperkingen zouden moeten worden aangenomen.
4.3.
Met betrekking tot de vraag of er functies aan de schatting ten grondslag zijn gelegd die te belastend zijn op het aspect tillen, verwijst de Raad naar overweging 2.11 van de aangevallen uitspraak, waarin de rechtbank afdoende heeft gemotiveerd waarom er, gelet op de belasting in die functies op het aspect tillen, geen sprake is van overschrijding van de belastbaarheid van appellante.
4.4.
Nu ook in hoger beroep geen aanleiding is ontstaan voor twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit en ook de arbeidskundige grondslag voor juist kan worden gehouden, slaagt het hoger beroep niet en wordt de aangevallen uitspraak bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2013.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) K.E. Haan

EH