ECLI:NL:CRVB:2013:1336

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2013
Publicatiedatum
7 augustus 2013
Zaaknummer
12-2543 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsgeschiktheid van een ziek gemelde facilitair medewerkster na een ongeval en medische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Roermond. Appellante, een facilitair medewerkster, had zich ziek gemeld vanwege nek- en rugklachten, die verergerd waren na een auto-ongeluk. Na een periode van ziekte ontving zij een uitkering op basis van de Ziektewet, maar werd per 1 oktober 2011 arbeidsgeschikt verklaard door de verzekeringsarts. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vervolgens vastgesteld dat appellante geen recht meer had op ziekengeld. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad oordeelde dat het onderzoek door de bezwaarverzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat de rapportages inzichtelijk waren. De Raad bevestigde dat appellante per 1 oktober 2011 arbeidsgeschikt was voor haar maatgevende arbeid. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling van de bezwaarverzekeringsarts correct was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies die waren getrokken. Appellante had geen nieuwe medische informatie overgelegd die de eerdere bevindingen kon ondermijnen.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien de Raad geen onrechtmatigheid in de procedure had vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische beoordelingen in het kader van de Ziektewet en de rol van de bezwaarverzekeringsarts in het vaststellen van arbeidsgeschiktheid.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/2543 ZW
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van
27 april 2012, 11/1603 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2013. Appellante is met bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was van 1 oktober 2010 tot 1 april 2011 werkzaam als facilitair medewerkster bistro bij [naam werkgever] gedurende 30 uur per week. Op 30 november 2010 heeft zij zich ziek gemeld in verband met nekklachten. Vervolgens is zij op 19 december 2010 betrokken geweest bij een auto ongeval waarna er ook sprake was van rugklachten. Verder is zij al jaren onder behandeling voor buikklachten, coeliakie. Met ingang van 1 april 2011 ontvangt appellante een uitkering ingevolge de Ziektewet. Appellante is achtereenvolgens op 19 mei 2011, 3 augustus 2011 en voor het laatst op 20 september 2011 op het spreekuur van de verzekeringsarts geweest. Deze heeft haar met ingang van 1 oktober 2011 arbeidsgeschikt verklaard voor haar maatgevende arbeid. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 20 september 2011 vastgesteld dat appellante met ingang van 1 oktober 2011 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.2. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv - in navolging van de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts, neergelegd in de rapportage van 3 november 2011 - bij besluit van 4 november 2011 ( bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat de medische beoordeling van de bezwaarverzekeringsarts gelet op de onderzoeksactiviteiten van de bezwaarverzekeringsarts op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld, dat hetgeen in beroep is aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten biedt om te twijfelen aan de juistheid van de onderzoeksbevindingen van de bezwaarverzekeringsarts ten aanzien van de datum in geding. De bezwaarverzekeringsarts was met betrekking tot de stressklachten en slapeloosheid naar het oordeel van de rechtbank niet gehouden informatie op te vragen bij de behandelende sector nu appellante voor deze klachten niet onder behandeling was. Voorts is door de bezwaarverzekeringsarts met deze klachten rekening gehouden bij de beoordeling van de arbeidsgeschiktheid voor de maatgevende arbeid. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat appellante geen medische onderbouwing heeft gegeven voor haar stelling dat haar lichamelijke klachten zijn toegenomen ten gevolge van stress voortkomend uit financiële problemen. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het dossier in dit verband van een fysieke verbetering op grond van het toegenomen gewicht en de genormaliseerde defaecatiefrequentie. Voorts is de rechtbank niet gebleken van een verergering van de nek- en rugklachten.
3.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald, dat het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat de daarin weergegeven conclusie onjuist is. De jarenlange darm- en buikproblematiek was bekend bij de bezwaarverzekeringsarts en de pijnklachten die appellante daarvan ondervindt zijn - als gevolg van het feit dat zij door de financiële problemen het dieet niet kan volgen - aanhoudend, in steeds ergere mate aanwezig. Appellante voert verder aan dat zij door het onverminderd voortduren van haar darm- en buikklachten en haar rug- en nekklachten psychische klachten ondervindt. Appellante wijst er voorts op dat de motivering van de verzekeringsarts op 20 september 2011 om haar beter te melden niet is gelegen in het fysiek herstel van appellante, maar voornamelijk in de bereidheid van appellante om in de Turkse winkel te gaan werken om de vicieuze cirkel waarin zij zich bevindt te doorbreken.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 19, eerste, en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. In dit geval is dat de functie van facilitair medewerkster bistro voor 30 uur per week.
4.2.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Er is sprake geweest van een zorgvuldig verricht onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen waarover op inzichtelijke wijze is gerapporteerd. Beide artsen hebben appellante lichamelijk onderzocht en een onderzoek van de psyche verricht. Voorts is rekening gehouden met informatie van de MDL-arts dr. F.L. Wolters van
22 augustus 2011. De bezwaarverzekeringsarts heeft op basis hiervan vastgesteld dat er sprake is van wisselende nek- en rugklachten, voornamelijk myogeen van aard, zonder duidelijk medisch objectiveerbare afwijkingen die geen functionele beperkingen met zich meebrengen. Met betrekking tot de darmklachten heeft de bezwaarverzekeringsarts vastgesteld dat er sprake is van een ingezette fysieke verbetering op grond van toegenomen gewicht en de genormaliseerde defaecatie frequentie waarmee werkhervatting in haar maatgevende arbeid per 1 oktober 2011 haalbaar is. Appellante heeft in hoger beroep geen medische informatie overgelegd die aanleiding zou kunnen vormen voor twijfel aan de bevindingen en de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts.
5.
Gelet op hetgeen in 4.1 en 4.2 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2013.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) Z. Karekezi

QH