ECLI:NL:CRVB:2013:1332

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2013
Publicatiedatum
7 augustus 2013
Zaaknummer
12-488 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WIA-uitkering en medische beperkingen van appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De appellant, die sinds 31 maart 2008 vanwege lichamelijke klachten niet meer kon werken, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag afgewezen, omdat appellant per 29 maart 2010 geschikt werd geacht voor zijn eigen werk. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant, die stelde dat zijn beperkingen onvoldoende waren erkend, opnieuw beoordeeld. Appellant had medische informatie overgelegd die volgens hem zijn standpunt moest ondersteunen, maar de Raad oordeelde dat deze informatie niet relevant was voor de datum in geding. De Raad concludeerde dat de rechtbank de zaak correct had beoordeeld en dat er geen aanknopingspunten waren voor de stelling dat het Uwv niet zorgvuldig had gehandeld.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellant om schadevergoeding af. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien de zaak niet in het voordeel van appellant was beslist. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de beoordeling van medische gegevens en de rol van het Uwv in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/488 WIA
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
8 december 2011, 11/1876 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2013. Appellant is met bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is op 31 maart 2008 vanwege lichamelijke klachten uitgevallen voor zijn werk als montage- en inpakmedewerker bij UW Holding B.V. in een beschutte werkomgeving voor 36 uur per week. Vanaf juli 2008 heeft hij, in overeenstemming met een op 13 mei 2008 afgegeven WSW-indicatie, zijn werkzaamheden hervat voor 20 uur per week. Op
26 oktober 2009 is hij weer volledig uitgevallen voor zijn werk. Het dienstverband van appellant bij UW Holding B.V. is op 30 november 2009 beëindigd.
1.2. Appellant heeft op 3 december 2009 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Met inachtneming van de bevindingen uit verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, heeft het Uwv bij besluit van 4 augustus 2010 aan appellant meegedeeld dat hij vanaf 29 maart 2010 geen
WIA-uitkering kan krijgen, omdat hij per die datum geschikt werd geacht voor het eigen werk.
1.3. Naar aanleiding van het door appellant gemaakte bezwaar is appellant onderzocht door een bezwaarverzekeringsarts, die in zijn rapport van 25 maart 2011 de bevindingen van de primaire verzekeringsarts heeft bevestigd, maar wel aanleiding heeft gezien de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op enkele punten aan te passen in verband met de diabetes mellitus en de eczeemklachten van appellant. De bezwaararbeidsdeskundige heeft, na een bezoek aan de voormalig werkgever van appellant, in zijn rapport van 7 april 2011, geconcludeerd dat appellant per datum in geding volledig geschikt is voor het maatgevende eigen werk en subsidiair voor de geduide functies. Bij besluit van 19 april 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat in de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor de stelling van appellant dat het Uwv onvoldoende beperkingen heeft vastgesteld. In de toelating tot de doelgroep van de WSW, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van
17 augustus 2011, LJN BR5571, en in het rapport van de bedrijfsarts van 15 juni 2009 ziet de rechtbank geen aanleiding voor de conclusie dat het oordeel van het Uwv niet zorgvuldig tot stand is gekomen.
3.
In hoger beroep heeft appellant (samengevat) aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat en heeft daartoe, evenals in beroep, verwezen naar de WSW-indicatie van
mei 2008 alsmede naar het rapport van de bedrijfsarts van 15 juni 2009. Tevens heeft hij vergoeding van (vertragings)schade gevorderd.
4.
De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Nu appellant in zijn hoger beroep in essentie de in beroep aangevoerde gronden heeft herhaald en deze gronden door de rechtbank volledig en afdoende gemotiveerd zijn behandeld, onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank en de daaraan door haar ten grondslag gelegde overwegingen en maakt die tot de zijne. De bij brief van 15 juni 2013 namens appellant overgelegde medische informatie kan niet leiden tot een andersluidend oordeel nu deze informatie niet ziet op de datum in geding.
4.2.
Gelet op hetgeen in 4.1 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade zal worden afgewezen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot het vergoeden van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2013.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) Z. Karekezi

QH