ECLI:NL:CRVB:2013:1330

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2013
Publicatiedatum
7 augustus 2013
Zaaknummer
12-173 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde aanvraag WAO-uitkering wegens gebrek aan nieuwe feiten

In deze zaak gaat het om een herhaalde aanvraag voor een WAO-uitkering door appellant, die eerder een uitkering had ontvangen maar deze in 2003 ingetrokken zag worden. Appellant had na zijn vertrek naar Marokko een herbeoordeling ondergaan, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid op minder dan 15% werd vastgesteld. Na een eerdere afwijzing van een verzoek om wederom in aanmerking te komen voor een WAO-uitkering, diende appellant op 14 juni 2010 opnieuw een verzoek in, ondersteund door medische verklaringen. Het Uwv wees dit verzoek af, stellende dat het een herhaalde aanvraag betrof zonder nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft gesteld dat de overgelegde medische verklaringen niet als nieuwe feiten kunnen worden aangemerkt, omdat deze al eerder in het dossier aanwezig waren. De Raad benadrukt dat een bestuursorgaan bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen, maar dat dit niet leidt tot een herbeoordeling van het oorspronkelijke besluit. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij is vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven om het eerdere besluit te herzien. De Raad concludeert dat de afwijzing van de herhaalde aanvraag terecht is geweest en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/173 WAO
Datum uitspraak: 7 augustus 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van
30 november 2011, 11/5752 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J.W. de Water, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Water. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen
mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is werkzaam geweest als afvalsorteerder. Nadat hij op 21 december 1992 was uitgevallen voor dit werk, is hem na afloop van de wachttijd met ingang van
20 december 1993 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Nadat appellant naar Marokko was vertrokken en een herbeoordeling had plaatsgevonden is deze uitkering met ingang van 8 mei 2003 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant was vastgesteld op minder dan 15%. Na bezwaar, beroep en hoger beroep is met de uitspraak van de Raad van 29 mei 2008, LJN BD2050, de intrekking van de uitkering met ingang van 8 mei 2003 in rechte komen vast te staan.
1.2. Bij besluit van 27 augustus 2008 is een verzoek van appellant om wederom in aanmerking te komen voor een WAO-uitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid afgewezen. Na bezwaar is deze afwijzing bij besluit van 29 januari 2009 gehandhaafd. Het door appellant tegen dat besluit ingestelde beroep heeft hij naderhand ingetrokken.
2.
Bij een op 14 juni 2010 bij het Uwv binnengekomen verzoek heeft appellant andermaal verzocht in aanmerking te komen voor een WAO-uitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid. Ter ondersteuning van dit verzoek heeft hij een aantal medische verklaringen overgelegd. Bij besluit van 21 juli 2010 heeft het Uwv ook dit verzoek afgewezen. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 8 juni 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Bij dit besluit heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat het onderhavige verzoek moet worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu appellant wederom heeft gesteld, evenals in de procedure die heeft geleid tot het besluit van
29 januari 2009, dat zijn klachten en daaruit voortvloeiende beperkingen over de periode van 8 mei 2003 tot 8 mei 2008 zijn toegenomen. Voorts heeft het Uwv bij het bestreden besluit, in overeenstemming met het rapport van de bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer van
27 mei 2011, vastgesteld dat er geen sprake is van feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb en dat er derhalve geen aanleiding is om terug te komen op het besluit van 29 januari 2009.
3.
Het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de door appellant overgelegde medische informatie geen nieuwe gebleken feiten en of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb bevat.
4.
In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank bestreden. Daarbij heeft hij onder meer verwezen naar de door hem overlegde brieven van neurochirurg dr. F. Mouhoub van 26 februari 2008 en neuropsychiater dr. H. Kharouaa van 28 september 2008
(lees: 29 september 2008). Voorts heeft hij per fax van 12 juni 2013 nog een viertal nadere medische verklaringen overgelegd.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuurorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuurecht. Gelet hierop dient de bestuurechter in zulk geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten en omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
5.2.
Het door het Uwv ingenomen standpunt dat een aantal van de door appellant in de onderhavige procedure overgelegde medische verklaringen zich reeds in het dossier bevonden en derhalve bij het Uwv bekend waren, kan de Raad op grond van de gedingstukken niet voor onjuist houden. Deze verklaringen kunnen derhalve niet worden aangemerkt als nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Voorts wordt geoordeeld dat, voor zover de verklaringen niet reeds bij het Uwv bekend waren, het Uwv zich ten aanzien van deze verklaringen terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze verklaringen qua inhoud en strekking overeenkomen met de medische gegevens zoals die bij eerdere (medische) beoordelingen een rol hebben gespeeld. Met het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 27 mei 2011 is dit in voldoende mate inzichtelijk gemaakt. Dit geldt ook voor de voormelde verklaringen van de artsen Mouhoub en Kharouaa waar appellant in hoger beroep nadrukkelijk op heeft gewezen. Voorts stelt de Raad vast dat de omstandigheid dat appellant zo nu en dan suïcidale gedachten heeft evenmin als een nieuw feit of omstandigheid in voormelde zin kan worden aangemerkt. Daarvoor wordt verwezen naar het rapport van bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek van 28 januari 2009, zoals dat ten grondslag heeft gelegen aan het besluit van 29 januari 2009 en waarin is overwogen dat appellant sinds 1999 lijdt aan een depressie met suïcidale ideeën. Ten slotte wordt ten aanzien van de door appellant bij brief van 12 juni 2013 overgelegde verklaringen overwogen dat deze zien op de periode gelegen ná 8 mei 2008. Aan deze verklaringen kan daarom niet die waarde worden toegekend die appellant daaraan toegekend wenst te zien.
5.3.
Gelet op hetgeen in 5.1 en 5.2 is overwogen kan het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb niet voor onjuist worden gehouden. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2013.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) Z. Karekezi

QH