ECLI:NL:CRVB:2013:1323

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2013
Publicatiedatum
7 augustus 2013
Zaaknummer
11-4595 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van uitkeringen op grond van de Werkloosheidswet en Toeslagenwet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Groningen. De appellante had een WW-uitkering ontvangen, maar het Uwv had deze uitkering met terugwerkende kracht ingetrokken omdat zij ten onrechte een uitkering ontving terwijl zij ziek was. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad heeft het bestreden besluit van het Uwv gedeeltelijk vernietigd. De Raad oordeelde dat het Uwv de terugvordering van de WW-uitkering terecht had gehandhaafd, omdat appellante met ingang van 1 oktober 2007 geen recht had op deze uitkering. De Raad bevestigde dat het Uwv kan afzien van terugvordering indien er dringende redenen zijn, maar oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat de terugvordering tot onaanvaardbare financiële gevolgen zou leiden. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in beroep en hoger beroep zijn vastgesteld op € 1.935,20. De uitspraak is gedaan op 7 augustus 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/4595 WW, 11/6146 WW
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
28 juni 2011, 10/1141 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Skála, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een nieuw besluit van 30 september 2011 ingezonden, waarop appellante haar zienswijze heeft gegeven.
Op verzoek van de Raad heeft het Uwv nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2013. Appellante en mr. Skála zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1. Vanuit de situatie dat zij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet (WW) heeft appellante zich met ingang van 31 mei 2007 ziek gemeld bij het Uwv. Bij besluit van
14 augustus 2007 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante met ingang van
30 augustus 2007 beëindigd en met ingang van diezelfde datum aan appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) verstrekt. De ZW-uitkering is geëindigd op 27 mei 2009 wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur. Tussen 31 mei 2007 en 27 mei 2009 is appellante regelmatig door een verzekeringsarts van het Uwv gezien.
1.2. Met een op 22 oktober 2007 door het Uwv ontvangen formulier “Aanvraag WW, herleving na uitsluiting wegens arbeidsongeschiktheidˮ heeft appellante verzocht haar weer in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering. Bij besluit van 1 november 2007 heeft het Uwv bepaald dat de WW-uitkering met ingang van 1 oktober 2007 wordt voortgezet.
1.3. Met een op 22 november 2007 door het Uwv ontvangen formulier heeft appellante een uitkering op grond van de Toeslagenwet (TW) aangevraagd. De vraag “Waarom vraagt u de toeslag aan?ˮ heeft appellante beantwoord met “01-10-2007 uit de ziektewet, heb nu alleen WWˮ. Bij besluit van 26 november 2007 is aan appellante met ingang van 1 oktober 2007 een toeslag toegekend.
1.4. Nadat uit onderzoek was gebleken dat appellante gedurende de periode van
1 oktober 2007 tot en met 27 mei 2009 onverminderd uitkering had ontvangen op grond van de ZW, heeft het Uwv bij besluiten van 2 en 3 december 2009 de WW-uitkering en een
TW-uitkering ingetrokken en een volgens het Uwv teveel betaald bedrag van € 5.9051,07 van appellante teruggevorderd (een bedrag van € 4.240,39 aan WW-uitkering vermeerderd met een bedrag van € 1.710,68 aan TW-uitkering).
1.5. Appellante heeft bezwaar gemaakt. Bij besluit van 29 maart 2010 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren ongegrond verklaard en de intrekking en terugvordering van de uitkering op grond van de WW en de TW gehandhaafd.
2.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante in de periode van 1 oktober 2007 tot en met 29 (lees: 27) mei 2009 zowel een uitkering op grond van de ZW als uitkeringen op grond van de WW en de TW heeft ontvangen en dat zij het Uwv hiervan niet op de hoogte heeft gesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de WW-uitkering en de TW-uitkering terecht heeft ingetrokken. Het Uwv is gehouden hetgeen onverschuldigd is betaald terug te vorderen. Volgens de rechtbank heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van dringende redenen, gelegen in de onaanvaardbaarheid van de financiële en/of sociale consequenties van de intrekking en de terugvordering, op grond waarvan het Uwv van intrekking en terugvordering had moeten afzien.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat het haar niet redelijkerwijs duidelijk is geweest dat zij teveel aan uitkering ontving en dat zij geen geld heeft om het Uwv terug te betalen. Zij heeft geruime tijd geen (aanvullende) uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen, omdat zij een erfenis had gekregen. Bij de bepaling van de periode waarin op het vermogen moest worden ingeteerd is ook rekening gehouden met de “dubbeleˮ uitkering die appellante van het Uwv ontving. Appellante is van mening dat het Uwv haar voor het gemis aan WWB-uitkering moet compenseren door af te zien van terugvordering. Zij heeft het recht op huurtoeslag verloren en een aanslag Inkomstenbelasting moeten betalen. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van dringende redenen.
3.2.
Het Uwv heeft naar voren gebracht dat appellante recht heeft op een toeslag op de aan haar toegekende ZW-uitkering. Hij heeft het bestreden besluit 1 niet gehandhaafd voor zover daarbij de TW-uitkering is ingetrokken en teruggevorderd. Met een gewijzigde beslissing op bezwaar van 30 september 2011 (bestreden besluit 2) is vastgesteld dat appellante van
30 augustus 2007 tot en met 27 mei 2009 recht heeft op een TW-uitkering.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt toegevoegd dat in artikel 22a, tweede lid, van de WW is bepaald dat het Uwv kan besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.2.
Met het bestreden besluit 2 heeft het Uwv het bestreden besluit 1 herroepen voor zover daarbij de TW-uitkering is ingetrokken en teruggevorderd en het bestreden besluit 1 gehandhaafd voor zover het de WW-uitkering betreft. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit 1 geheel in stand is gelaten, moet worden vernietigd. Met het bestreden besluit 2 is niet volledig tegemoet gekomen aan appellante, zodat het beroep op grond van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht van rechtswege tegen dit besluit is gericht. De te beantwoorden vraag is of het Uwv in verband met dringende redenen had moeten afzien van intrekking van de WW-uitkering met ingang van 1 oktober 2007 en van terugvordering van appellante van het berekende bedrag aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering van € 4.240,39 over de periode van
1 oktober 2007 tot en met 27 mei 2009.
4.3.
Vaststaat dat appellante met ingang van 1 oktober 2007 geen recht had op een WW-uitkering. Op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW herziet het Uwv een besluit tot toekenning van een uitkering indien de uitkering ten onrechte is verleend. Ter uitvoering van artikel 22a van de WW hanteert het Uwv de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 (Beleidsregels). Het is vaste rechtspraak (onder andere CRvB 16 juli 2010, LJN BN2197) dat de Beleidsregels zijn aan te merken als buitenwettelijk, begunstigend beleid dat door de bestuursrechter terughoudend wordt getoetst. Dat betekent dat het beleid als een gegeven wordt aanvaard en alleen wordt getoetst of het op consistente wijze is toegepast.
4.4.
De situatie van appellante is volgens het Uwv beschreven in artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels. In dat artikellid is neergelegd dat, indien aan de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt, de uitkering wordt ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt. Het Uwv heeft toegegeven dat nagegaan had kunnen worden dat het ontvangen van ziekengeld, hoe gering de hoogte van de uitkering ook was, aan het verstrekken van een WW-uitkering aan appellante in de weg stond. Dat neemt niet weg dat het appellante ten tijde van haar aanvraag redelijkerwijs duidelijk heeft kunnen zijn dat zij in verband met haar doorlopende arbeidsongeschiktheid voor een WW-uitkering niet in aanmerking kwam. In verband met haar ziekmelding per 31 mei 2007 is appellante verschillende keren door een verzekeringsarts gezien en is met haar gesproken over (het ontbreken van) re-integratiemogelijkheden na haar heupoperatie. Het Uwv heeft een juiste toepassing gegeven aan artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels door de WW-uitkering met terugwerkende kracht tot 1 oktober 2007 in te trekken.
4.5.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, volgt uit artikel 36, eerste lid, van de WW dat de uitkering, die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a van de WW onverschuldigd is betaald, wordt teruggevorderd. Op grond van artikel 36, vierde lid, van de WW, zoals die toen luidde, kan het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering afzien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. In vaste rechtspraak (onder andere CRvB 15 oktober 2008, LJN BG3968) is neergelegd dat dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen van de terugvordering voor de betrokkene. Dat betekent dat de financiële situatie, waarin appellante heeft verkeerd voordat aan het Uwv was gebleken dat aan appellante ten onrechte naast de ZW-uitkering ook een WW-uitkering was betaald en de, onder andere fiscale, gevolgen die het ontvangen van die “dubbeleˮ uitkering heeft gehad, buiten beschouwing moeten blijven. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering tot een voor haar onaanvaardbare financiële situatie leidt. Ter zitting heeft zij meegedeeld dat een terugbetalingsregeling met een voor haar acceptabel maandbedrag tot stand is gekomen. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd leidt dan ook niet tot een ander oordeel dan de rechtbank over de aanwezigheid van dringende redenen heeft gegeven.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het bestreden besluit 1 in stand blijft voor zover daarbij over de intrekking en de terugvordering van de WW-uitkering is beslist.
5.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand worden vastgesteld op € 944,- in beroep en
€ 944,- in hoger beroep. Voor vergoeding komen ook in aanmerking de reiskosten van appellante voor het bijwonen van de zitting in hoger beroep tot een bedrag van € 47,20. De proceskostenvergoeding bedraagt € 1.935,20.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 29 maart 2010 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover het betreft de intrekking en terugvordering van de TW-uitkering;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 30 september 2011 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.935,20;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2013.
(getekend) M. Greebe
(getekend) D. Heeremans

EH