ECLI:NL:CRVB:2013:1322

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2013
Publicatiedatum
7 augustus 2013
Zaaknummer
11-4029 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van persoonsgebonden budget na niet verantwoorde bestedingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.L.M. Vreeswijk, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam om een terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) van € 870,-- te effectueren. De terugvordering was gebaseerd op het niet voldoen aan de verantwoordingsplicht voor het pgb, dat was toegekend voor hulp bij het huishouden.

De Raad heeft vastgesteld dat het college appellant op de hoogte had gesteld van de verplichtingen rondom de verantwoording van het pgb. De appellant had in eerdere correspondentie, met name in een brief van 28 maart 2008, geen onduidelijkheid kunnen afleiden over de mogelijkheid dat hij om verantwoording gevraagd kon worden. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om verantwoording te vragen en dat de appellant niet had aangetoond dat hij daadwerkelijk hulp had ontvangen die niet verantwoord kon worden.

De Raad heeft ook de argumenten van de appellant overwogen, waaronder de stelling dat het college te laat was met het verzoek om verantwoording en dat de hardheidsclausule niet was toegepast. De Raad concludeerde dat de belangenafweging door het college in redelijkheid was uitgevoerd en dat de appellant niet in staat was om aan te tonen dat hij niet in staat was om verantwoording af te leggen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/4029 WMO
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 mei 2011, 10/6052 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en desgevraagd nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2013. Namens appellant is verschenen mr. Vreeswijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Smit.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij brief van 14 december 2007 heeft het college appellant bericht dat er een aantal veranderingen omtrent de verantwoording is opgetreden in de beleidsregels per
1 januari 2008 ten opzichte van 2007.
1.2.
Bij besluit van 14 december 2007 heeft het college aan appellant voorlopig een persoonsgebonden budget (pgb) toegekend voor de periode van 1 januari 2008 tot en met
17 december 2008 voor hulp bij het huishouden. In dat besluit is onder meer vermeld dat appellant vijf jaar lang overeenkomsten en declaraties dient te bewaren en, als daarom wordt gevraagd, op te sturen naar de Dienst Zorg en Samenleven. Dit kan onder andere gebeuren als appellant is geselecteerd voor de steekproefcontrole. Ook is in dit besluit vermeld dat appellant verantwoording dient af te leggen over de bestedingen van het pgb.
1.3.
Bij brief van 28 maart 2008 heeft het college appellant bericht dat in de in december 2007 verstuurde beschikking voorlopige toekenning Hulp bij het Huishouden een aantal fouten is geslopen. De verantwoordingsregels voor het pgb van appellant zijn namelijk ongewijzigd. Net als voorheen worden de volgende pgb-houders om een verantwoording verzocht:
  • degenen die voor het eerst onder de Wmo een pgb hebben ontvangen;
  • degenen die een pgb ontvangen met een bedrag hoger dan € 5.000,--;
  • degenen die deel uitmaken van de steekproef die de gemeente uitvoert onder minimaal 15% van de pgb-houders.
1.4.
Bij brief van 24 april 2009 heeft het college appellant verzocht het aan hem voorlopig toegekende pgb te verantwoorden. Appellant heeft op 30 juli 2009 en op 17 augustus 2010 bij het college een verantwoording ingediend.
2.1.
Bij besluit van 30 juni 2010 heeft het college het besluit van 13 december 2007 ingetrokken en het uitbetaalde pgb van € 870,-- teruggevorderd omdat appellant met de brief van 24 april 2009 niet heeft voldaan aan zijn verantwoordingsplicht.
2.2.
Bij besluit van 3 november 2010 heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard.
2.3.
Bij besluit van 23 maart 2011 (bestreden besluit) heeft het college het besluit van
3 november 2010 ingetrokken, en het bezwaar tegen het besluit van 30 juni 2010 opnieuw ongegrond verklaard. Appellant heeft niet voldaan aan de in het besluit van 14 december 2007 aangegeven wijze van verantwoording van het pgb. Het college heeft verder overwogen dat het belang van het college bij intrekking van het pgb en de op die intrekking gebaseerde terugvordering zwaarder dient te wegen dan het belang van appellant bij behoud daarvan.
3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
3 november 2010 niet-ontvankelijk, en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard.
4.1.
Appellant heeft ten eerste aangevoerd dat het college niet bevoegd was om appellant om verantwoording te vragen, nu in de brief van 28 maart 2008 is aangegeven in welke gevallen pgb-houders om verantwoording worden verzocht, en die gevallen op appellant niet van toepassing zijn. Dat hij deel zou uitmaken van een steekproef blijkt nergens uit, zodat moet worden aangenomen dat dit niet het geval is.
4.2.
Ten tweede heeft appellant aangevoerd dat hij het pgb weliswaar niet op de voorgeschreven wijze heeft verantwoord, maar dat het college in het kader van de verplichte belangenafweging in redelijkheid niet heeft mogen overgaan tot een terugvordering van het voorlopig toegekende bedrag van € 870,--. Het college heeft immers onduidelijkheid geschapen met de brief van 28 maart 2008 en verder is het zeer waarschijnlijk dat in het onderhavige geval de hulp bij het huishouden is verleend. Bovendien was het college te laat met het vragen van verantwoording, nu dit niet binnen de in het besluit van 14 december 2007 genoemde 6 weken, maar eerst na enkele maanden na afloop van de periode waarover het pgb was verleend is gebeurd.
4.3.
Ten derde heeft appellant aangevoerd dat het college ten onrechte de hardheidsclausule niet heeft toegepast, wat aangewezen was omdat appellant vanwege suïcidaliteit, vergeetachtigheid en psychische problemen niet in staat was een maatschappelijk werker of derde in te schakelen om hem te ondersteunen bij de verantwoording van het pgb.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.1. In artikel 11, derde lid, van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning (Vvmo) is geregeld dat het college regels vaststelt met betrekking tot de wijze van verantwoording van het budget bij de verschillende voorzieningen. Ingevolge artikel 8, vierde lid, van de Nadere regels voor de algemene vervoersvoorzieningen en de individuele voorzieningen uit de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning (Nadere regels), is bepaald dat het college met betrekking tot de verantwoording van het persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden de administratie van de gemaakte kosten kan opvragen.
5.1.2. Op grond van het bepaalde in artikel 11, derde lid, van de Vvmo, gelezen in samenhang met artikel 8, vierde lid, van de Nadere regels, was het college bevoegd om appellant te verzoeken om verantwoording af te leggen van de besteding van het pgb. Hetgeen in de brief van 28 maart 2008 is aangegeven doet daaraan niet af. Appellant heeft uit deze brief niet kunnen afleiden dat hem niet om verantwoording zou kunnen worden gevraagd, nu in die brief is aangegeven dat er een steekproef zal worden gehouden onder minimaal 15% van de pgb-houders. De Raad is van oordeel dat het evident is dat appellant in het kader van een dergelijke steekproef is verzocht om verantwoording af te leggen. Dat dit niet als zodanig aan appellant is meegedeeld, kan er niet toe leiden dat er voor het college geen bevoegdheid zou bestaan om appellant te verzoeken verantwoording af te leggen.
5.1.3. Hetgeen is overwogen onder 5.1.2 leidt ertoe dat de eerste hoger beroepsgrond van appellant niet slaagt.
5.2.1. Niet in geschil is dat bij de uitoefening van de bevoegdheid tot intrekking en terugvordering een belangenafweging dient plaats te vinden.
5.2.2. De Raad is van oordeel dat niet gesteld kan worden dat het college niet in redelijkheid tot terugvordering van het niet verantwoorde bedrag heeft kunnen besluiten. In de brief van 28 maart 2008 is geen onduidelijkheid geschapen met betrekking tot de vraag of hem om verantwoording van het pgb zou kunnen worden gevraagd. De stelling van appellant dat het aannemelijk is dat er daadwerkelijk hulp bij het huishouden is verleend, laat onverlet dat niet duidelijk is hoeveel hulp er is verleend, en of en hoeveel appellant daarvoor betaald heeft. Ook het feit dat het college niet binnen 6 weken na afloop van de periode waarover het pgb was verleend om verantwoording heeft gevraagd,brengt niet mee dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft kunnen maken. Uit hetgeen appellant heeft gesteld volgt niet dat het als gevolg van de langere termijn onmogelijk is geworden verantwoording af te leggen.
5.2.3. Hetgeen is overwogen onder 5.2.2 leidt ertoe dat ook de tweede hoger beroepsgrond van appellant niet slaagt.
5.3.1. Artikel 35 van de Vvmo bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de persoon met beperkingen kan afwijken van de bepalingen van de verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
5.3.2. De Raad is met het college van oordeel dat niet met recht kan worden gesteld dat strikte toepassing van artikel 14 en 15 van de Vvmo in dit geval tot onbillijkheden van overwegende aard leidt. Dat appellant vanwege suïcidaliteit, vergeetachtigheid en psychische problemen niet in staat was een maatschappelijk werker of derde in te schakelen, acht de Raad niet aannemelijk. Het college heeft er ter zitting terecht op gewezen dat in het besluit van
14 december 2007 is vermeld dat appellant voor ondersteuning contact kan opnemen met de Sociale Verzekeringsbank, waarbij tevens een telefoonnummer is vermeld.
5.3.3. Hetgeen is overwogen onder 5.3.2 leidt ertoe dat ook de derde hoger beroepsgrond van appellant niet slaagt.
5.4.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6.
Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2013.
(getekend) J. Brand
(getekend) S. Aaliouli

EH