ECLI:NL:CRVB:2013:1319

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2013
Publicatiedatum
7 augustus 2013
Zaaknummer
11-2497 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van schadevergoeding in het kader van arbeidsongeschiktheid en re-integratie door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank niet had beslist op zijn beroepsgrond dat het bestreden besluit niet bevoegd was genomen en niet door de medewerker bezwaarzaken mocht worden ondertekend. De Raad oordeelde dat de beroepsgrond van appellant slaagde, maar dat dit niet leidde tot gegrondverklaring van het beroep. De Raad bevestigde dat het Uwv zich terecht op het standpunt had gesteld dat er geen causaal verband was tussen de door appellant gestelde schade en het onrechtmatige besluit van 7 augustus 2007. De Raad benadrukte dat een deskundigenoordeel geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, waardoor de bestuursrechter niet bevoegd is om over een schadebeslissing te oordelen. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak vernietigd moest worden voor zover niet was beslist op de beroepsgrond over de bevoegdheid van de medewerker, maar dat de overige gronden van appellant niet tot een ander oordeel leidden. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd voor het overige en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van griffierecht.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/2497 WW
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
11 maart 2011, 10/2599 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en bij brief van 17 oktober 2012 nadere beroepsgronden en stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2013. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 7 mei 2002 heeft het Uwv appellant als arbeidsgehandicapte op grond van de toenmalige Wet op de (re)integratie van arbeidsgehandicapten in aanmerking gebracht voor de verstrekking van een telewerkvoorziening in bruikleen. Bij besluit van
27 november 2002 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 mei 2002 ongegrond verklaard en zijn opvatting gehandhaafd dat de gevraagde voorziening in bruikleen - en niet in eigendom - wordt verstrekt. Bij uitspraak van 22 november 2004 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 27 november 2002 ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 24 januari 2007 de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.2. Op verzoek van appellant heeft het Uwv de re-integratie-inspanningen beoordeeld van de toenmalige werkgever van appellant. Het deskundigenoordeel van 18 november 2005, inhoudende dat volgens het Uwv de werkgever ten behoeve van appellant voldoende en geschikte re-integratie-inspanningen heeft verricht, verwijst voor een toelichting naar een rapport van een arbeidsdeskundige van het Uwv van 17 november 2005.
1.3. Bij besluit van 7 augustus 2007 heeft het Uwv de uitkering van appellant op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, met ingang van 8 oktober 2007 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 15% was. Bij besluit van
11 januari 2008 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van
7 augustus 2007 gegrond verklaard. Bij brief van 18 april 2008 heeft het Uwv appellant laten weten dat zijn WAO-uitkering vanaf 8 oktober 2007 onveranderd zal worden uitbetaald naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 45 tot 55 en dat de uitkering over de periode van
8 oktober 2007 tot 1 april 2008 al aan hem is nabetaald. Appellant heeft tegen het besluit van 11 januari 2008 beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 26 februari 2009 het beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 januari 2008 vernietigd en bepaald dat het Uwv opnieuw op het bezwaar van appellant moest beslissen. Dat betekende dat het Uwv ook een beslissing moest nemen op het verzoek van appellant om vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.500,- in verband met tandartskosten.
1.4. Bij brief van 31 maart 2009 heeft appellant het Uwv gevraagd hem naast de gevraagde vergoeding van volgens appellant medisch noodzakelijke kosten ook een eenmalig bedrag van € 19.964,98 te vermeerderen met jaarlijkse bedragen van € 120.000,- aan geleden en nog te lijden inkomensschade te vergoeden. Hij heeft voorts gevraagd om vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500.000,-.
1.5. Met besluiten van 2 november 2009 en 27 januari 2010 heeft het Uwv op de verzoeken van appellant om schadevergoeding afwijzend beslist.
1.6. Appellant heeft tegen de besluiten van 2 november 2009 en 27 januari 2010 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 23 april 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren ongegrond verklaard en zijn besluiten gehandhaafd dat geen schadevergoeding aan appellant wordt betaald.
2.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeken van appellant berusten op zijn stelling dat hij schade heeft geleden als gevolg van gebrekkige re-integratieactiviteiten van het Uwv. De rechtbank heeft geoordeeld dat de weigering van het Uwv om appellant een werkvoorziening anders dan in bruikleen te verstrekken, naar is komen vast te staan met de uitspraak van de Raad van
24 januari 2007, geen onrechtmatig besluit is geweest en daarom geen grond voor schadevergoeding biedt. Voor zover het gaat om schade die het gevolg zou zijn van een onjuiste beoordeling van de re-integratie-inspanningen van de toenmalige werkgever van appellant, gegeven met het deskundigenoordeel, komt het oordeel van de rechtbank erop neer dat de bestuursrechter niet bevoegd is omdat geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ten aanzien van andere handelingen die het Uwv in het kader van de re-integratie van appellant heeft verricht en volgens appellant schade hebben veroorzaakt, heeft de rechtbank geoordeeld dat die handelingen niet vatbaar zijn voor bezwaar en vervolgens beroep bij de bestuursrechter.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat niet is voldaan aan het connexiteitvereiste.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat de rechtbank verzuimd heeft zijn beroepsgrond te beoordelen dat de medewerker bezwaarzaken niet bevoegd was tot het nemen en ondertekenen van het bestreden besluit. Voor de onderbouwing van zijn stelling heeft hij verwezen naar de interne regeling van het Uwv Beslissingsbevoegdheden wettelijke regelingen m.b.t. arbeidsgeschiktheid van 24 maart 2009 (Regeling). Hij heeft samengevat verder betoogd dat de rechtbank onvoldoende onderzoek heeft gedaan, hem onvoldoende rechtsbescherming heeft geboden en een onjuist oordeel heeft gegeven over de connexiteit. Appellant meent dat hij op grond van zijn handicap en zijn nationaliteit wordt gediscrimineerd. Er is volgens hem aanleiding om de Minister van Veiligheid en Justitie (minister) in het geding te betrekken in verband met de inbreuken van de bestuursrechter op zijn grondrechten en zogenoemde Gemeenschapsrechten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv heeft appellant niet aangetoond dat hij de gestelde schade daadwerkelijk heeft geleden en is er, ook als appellant wel schade heeft geleden, geen causaal verband met de besluitvorming door het Uwv. Met betrekking tot de beslissings- en tekeningsbevoegdheid van de medewerker bezwaarzaken heeft het Uwv naar voren gebracht dat de Regeling alleen het nemen en ondertekenen van een beslissing waarbij schadevergoeding wordt toegekend per categorie van medewerkers aan een maximumbedrag verbindt. Een beslissing inhoudende de afwijzing van een verzoek om schadevergoeding kan door alle in de Regeling aangeduide categorieën van medewerkers worden genomen en ondertekend.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Appellant heeft in hoger beroep terecht opgeworpen dat door de rechtbank niet is beslist op zijn beroepsgrond dat het bestreden besluit niet bevoegd is genomen en niet door de medewerker bezwaarzaken mocht worden ondertekend. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad een oordeel geven over deze beroepsgrond.
4.1.2. Artikel 32 van de Regeling luidt:
“Het nemen en ondertekenen van beslissingen met betrekking tot vergoeding van schade in verband met de aansprakelijkheid voor publiekrechtelijke rechtshandelingen en met betrekking tot vergoeding van proceskosten en griffierecht, inclusief het treffen van schikkingen en het aangaan van dadingen:
(…)
B&B
Medewerker bezwaar, tot € 7.500
(…)”
4.1.3. Het Uwv wordt gevolgd in zijn opvatting dat de tekst van dit artikel van de Regeling zo moet worden opgevat dat de bevoegdheid om toewijzende beslissingen te nemen is voorbehouden aan in het artikel omschreven categorieën van medewerkers al naar gelang de hoogte van het daarbij vast te stellen bedrag aan schadevergoeding. Indien een verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, bevat de Regeling geen specifieke bepaling over de bevoegdheid van de medewerker van het Uwv. Voor de stelling van appellant dat de bevoegdheid om te beslissen over een verzoek om schadevergoeding wordt bepaald door de hoogte van het door een betrokkene gestelde schadebedrag biedt de Regeling geen enkel aanknopingspunt.
4.1.4. In het geval van appellant is op zijn verzoeken om schadevergoeding afwijzend beslist. Van besluitvorming en ondertekening in strijd met de Regeling is geen sprake geweest. De beroepsgrond slaagt niet.
4.2.1. Op grond van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb kan de bestuursrechter, indien hij het beroep gegrond verklaart, op een hangende de procedure gedaan verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van schade die die partij lijdt als gevolg van handelen van het bestuursorgaan. Een betrokkene kan ook bij het bestuursorgaan een verzoek indienen om door hem geleden schade te vergoeden. De bestuursrechter is bevoegd over een zogenoemd zelfstandig schadebesluit te oordelen als voldaan is aan eisen van materiële en processuele connexiteit. Dit houdt in dat de gestelde schade het gevolg moet zijn van een rechtshandeling die als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is aan te merken (materiële connexiteit) en tegen het besluit door degene die om schade verzoekt ontvankelijk bezwaar kan worden gemaakt en vervolgens beroep ingesteld (processuele connexiteit). Tot vergoeding van schade kan een bestuursorgaan worden verplicht als de gestelde schade het gevolg is van een onrechtmatig besluit. Wil een verzoek om schadevergoeding voor inwilliging in aanmerking komen, dan moet de gestelde schade in zodanig verband staan met het onrechtmatige besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kan worden toegerekend. Bij de beoordeling of toegerekend kan worden, is ook de aard en de strekking van het vernietigde besluit een relevante factor (zie onder andere CRvB 4 mei 2005,
LJN AT4752 (http://pi.ro.minjus/ljn.asp?ljn=AT4752)).
4.2.2. De stellingen van appellant in hoger beroep komen erop neer dat hij schade heeft geleden als gevolg van de besluiten van het Uwv van 7 mei 2002 en van 7 augustus 2007 en van een in zijn visie onjuist deskundigenoordeel van 18 november 2005.
4.2.3. Met de in 1.1 genoemde uitspraak van de Raad is komen vast te staan dat het besluit van 7 mei 2002 een rechtmatig besluit is. Dat betekent dat dit besluit geen grond kan zijn voor vergoeding van schade die volgens appellant het gevolg is van het besluit dat het Uwv heeft genomen over de verstrekking van een telewerkvoorziening of van het feit dat, door de opstelling van appellant, die voorziening uiteindelijk niet of niet tijdig is gerealiseerd.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv terecht heeft beslist dat schade die beweerdelijk het gevolg is van het besluit van 7 mei 2002 niet voor vergoeding in aanmerking komt.
4.2.4. Dat het besluit van 7 augustus 2007 onrechtmatig was, staat vast met de vernietiging daarvan bij de in 1.3 genoemde uitspraak van de rechtbank. Uit de in 4.2.1 genoemde connexiteitseisen volgt dat het Uwv kan worden veroordeeld tot vergoeding van schade die een direct gevolg is van de onrechtmatige intrekking van de WAO-uitkering met ingang van
8 oktober 2007, van het feit dat appellant over de periode van 8 oktober 2007 tot omstreeks
18 april 2008 geen uitkering heeft ontvangen of van het feit dat de uitkering over de periode van 8 oktober 2007 tot 1 april 2008 niet tijdig aan hem is betaald. De schadeposten die appellant heeft opgevoerd zijn tandartskosten in verband met uitgestelde behandelingen, gemist loon vanwege een geringere omvang van het aantal wekelijkse arbeidsuren, gemist loon als gevolg van niet gerealiseerde toekomstverwachtingen en aantasting van zijn persoon door voortdurende discriminatie. Uit de door appellant betrokken stellingen is niet af te leiden dat de door hem gestelde schade in zodanig verband staat tot het onrechtmatige besluit van
7 augustus 2007 dat deze aan het Uwv kan worden toegerekend, terwijl op hem als verzoeker van schadevergoeding de last rust om het verband aan te tonen tussen het onrechtmatig handelen van het Uwv en zijn schade en voorts aan te tonen dat tussen het handelen waarop de aansprakelijkheid van het Uwv berust, en zijn schade een zodanig verband bestaat dat die schade aan het Uwv kan worden toegerekend. Deze eisen vloeien voort uit de artikelen 6:162 en 6:98 van het Burgerlijk Wetboek. Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter voor de vaststelling van schade zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht (zie onder andere CRvB 27 september 2011, LJN BT7159). Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat zij in verband met het ontbreken van causaal verband tussen de beweerdelijk geleden schade en het onrechtmatige besluit niet tot schadevergoeding is gehouden.
4.3.
In vaste rechtspraak ligt vast dat een deskundigenoordeel, zoals het Uwv in het geval van appellant heeft uitgebracht op 18 november 2005 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb (zie onder andere CRvB 5 januari 2005, LJN AS3619). Omdat tegen een beweerdelijk schade veroorzakend deskundigenoordeel geen bezwaar en beroep kan worden ingesteld, is de bestuursrechter niet bevoegd om over een schadebeslissing te oordelen. Het oordeel van de rechtbank dat niet is voldaan aan de eisen van connexiteit is juist. Het Uwv heeft zich bij het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat appellant een vordering tot schadevergoeding die verband houdt met het deskundigenoordeel en het daaraan ten grondslag liggende arbeidskundige rapport bij de burgerlijke rechter aanhangig moet maken.
4.4.1.
De stelling van appellant dat hij op grond van zijn handicap en zijn nationaliteit door het Uwv zou zijn gediscrimineerd lijkt, gelet op hetgeen appellant in dit verband heeft aangevoerd, in verband te staan met andere besluiten of handelingen van het Uwv dan hij heeft aangewezen als oorzaken van zijn schade bij zijn verzoeken aan het Uwv om hem de in geding zijnde schadevergoeding te betalen. De stelling van appellant heeft geen betrekking op hetgeen in dit geding aan de orde is en hoeft om die reden niet te worden beoordeeld.
4.4.2.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat de rechtbank onvoldoende onderzoek heeft gedaan en hem onvoldoende rechtsbescherming heeft geboden. In hetgeen appellant met betrekking tot het verloop van de procedure bij de rechtbank naar voren heeft gebracht en in het door de rechtbank gevormde dossier zijn geen aanwijzingen gelegen dat de procedure in eerste aanleg niet zorgvuldig is doorlopen. Het verzoek van appellant om de minister in het geding te betrekken, lijkt voort te komen uit zijn opvatting dat hij schade heeft geleden als gevolg van enig handelen dan wel nalaten van de rechtbank waarmee inbreuk is gemaakt op zijn grondrechten en Gemeenschapsrechten. Die beweerdelijke schade is geen onderwerp van dit geding. Appellant kan zich met een verzoek om schadevergoeding wenden tot de minister. Het verzoek om de minister op te roepen wordt afgewezen.
4.5.
De conclusie van 4.2.1 tot en met 4.4.2 is dat de beroepsgronden die appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft opgeworpen niet leiden tot een ander oordeel dan de rechtbank heeft gegeven.
4.6.
Uit 4.1.4 en 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover daarbij niet is beslist op de beroepsgrond dat het bestreden besluit is genomen en ondertekend door een daartoe niet bevoegde medewerker van het Uwv, dat deze beroepsgrond niet leidt tot gegrondverklaring van het beroep en dat de aangevallen uitspraak voor het overige zal worden bevestigd.
5.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij niet is beslist op de beroepsgrond dat
het bestreden besluit is genomen en ondertekend door een daartoe niet bevoegde medewerker van het Uwv;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in
totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2013.
(getekend) M. Greebe
(getekend) D. Heeremans

QH