ECLI:NL:CRVB:2013:1298

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 augustus 2013
Publicatiedatum
6 augustus 2013
Zaaknummer
12-58 WIJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op inkomensvoorziening en inlichtingenplicht woonadres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. De appellant, geboren in 1987, had op 28 april 2011 een werkleeraanbod aangevraagd op basis van de Wet investeren in jongeren (WIJ). Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft echter vastgesteld dat de appellant geen juiste inlichtingen heeft verstrekt over zijn woonadres, wat essentieel is voor het vaststellen van zijn recht op een inkomensvoorziening.

Tijdens het aanvraagproces heeft de appellant tegenstrijdige verklaringen afgelegd over zijn woonadres. Hij meldde aanvankelijk geen vaste woon- of verblijfplaats te hebben, maar later dat hij bij zijn oom woonde. Het college heeft een onderzoek ingesteld, waaruit bleek dat de appellant niet over een sleutel van de woning beschikte en dat zijn verklaringen over zijn verblijfplaats niet consistent waren. Op basis van deze bevindingen heeft het college op 16 juni 2011 besloten dat de appellant geen recht had op een inkomensvoorziening.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de appellant zijn situatie uiteengezet, waarbij hij benadrukte dat hij in detentie had gezeten en nu bij zijn oom en tante woonde. Hij betwistte de zorgvuldigheid van het onderzoek en de conclusies die daaruit waren getrokken. De Raad heeft echter geoordeeld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op het opgegeven adres woont en dat zijn moeilijke omstandigheden niet kunnen leiden tot een afwijking van de wettelijke bepalingen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/58 WIJ
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 29 november 2011, 11/5171 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G. Palanciyan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2013. Voor appellant is
mr. Palanciyan verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B.A. Veenendaal.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren [in] 1987, heeft op 28 april 2011 een werkleeraanbod op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) aangevraagd. Ter beoordeling van de vraag of appellant ook recht heeft op een inkomensvoorziening heeft het college een onderzoek ingesteld, waarbij in het bijzonder de door appellant verstrekte gegevens over zijn woonadres aan de orde zijn gekomen. Het college zag daartoe aanleiding omdat appellant tijdens het aanvraaggesprek eerst meldde dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats had en later zei dat hij bij zijn oom woonde. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in het “Rapport van bevindingen aanvraag alleenstaande” met als afsluitdatum 15 juni 2011. Uit het rapport blijkt dat op 6 juni 2011 een gesprek met appellant heeft plaatsgevonden op het kantoor van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) en dat aansluitend een huisbezoek is afgelegd aan het door hem opgegeven adres [adres 1] in [woonplaats] (opgegeven adres). Appellant stelt daar een kamer te huren bij zijn oom en tante. Uit het onderzoek is gebleken dat appellant niet beschikt over een sleutel van de woning, noch van de brievenbus. Ook is gebleken dat de plattegrond van zijn kamer, die appellant op het kantoor van de DWI had getekend, niet overeenkomt met de tijdens het huisbezoek aangetroffen situatie. Van belang is volgens het college ook dat appellant heeft verklaard dat hij niet op het opgegeven adres eet, dat er bij het huisbezoek nauwelijks recente administratie van hem is aangetroffen en dat is gebleken dat hij geen pintransacties verricht in de buurt van het opgegeven adres. Voorts heeft appellant tegenstrijdige verklaringen afgelegd over de adressen waar hij heeft geslapen en over de periode dat hij op het opgegeven adres woont. Gezien alle omstandigheden tezamen wordt in het rapport geconcludeerd dat niet aannemelijk is geworden dat appellant zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres.
1.2.
Bij besluit van 16 juni 2011 heeft het college aan appellant meegedeeld dat hij geen recht heeft op een inkomensvoorziening.
1.3.
Bij besluit van 5 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 16 juni 2011 ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij woonachtig is op het door hem opgegeven adres. Nu niet duidelijk is waar appellant zijn hoofdverblijf heeft kan het recht op een inkomensvoorziening niet worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft daarbij gewezen op de moeilijke situatie waarin hij verkeert. Hij heeft in detentie gezeten en beschikt sinds zijn ontslag uit detentie niet over een eigen woning. Dat is de reden dat hij zolang op een kamer bij zijn oom en tante woont. Als hij geen uitkering krijgt betekent dit dat hij niet de mogelijkheid heeft om uit de financiële problemen te komen en een nieuw leven op te bouwen. Het onderzoek dat is verricht is volgens hem niet zorgvuldig geweest. Zo is de verklaring van de hoofdbewoonster, zijn tante, volledig buiten beschouwing gelaten. Voorts is teveel waarde toegekend aan het feit dat de door hem op maandag 6 juni 2011 getekende plattegrond niet overeenkwam met de bij het huisbezoek op het opgegeven adres aangetroffen situatie. In feite ging het alleen om een kast die in zijn kamer stond, terwijl hij die niet op de plattegrond had ingetekend. Appellant wist niet dat die kast daar stond omdat zijn tante die tijdens zijn afwezigheid in het weekend van 4 en 5 juni 2011 naar zijn kamer had verhuisd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De door de bestuursrechter te beoordelen periode ten aanzien van een recht op een inkomensvoorziening bestrijkt volgens vaste rechtspraak (CRvB 20 december 2011,
LJN BU9952) in beginsel de periode vanaf de aanvraag om een werkleeraanbod tot en met de datum van het naar aanleiding van die aanvraag genomen besluit omtrent de inkomensvoorziening. Dit betekent dat de te beoordelen periode in dit geval loopt van 28 april 2011 tot en met 16 juni 2011.
4.2.
In artikel 13, eerste lid, van de WIJ is bepaald welke jongeren desgevraagd recht hebben op een werkleeraanbod. Ingevolge artikel 13, tweede lid, van de WIJ bestaat het recht op een werkleeraanbod jegens het college van de gemeente waar de jongere woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. In artikel 24, derde lid, van de WIJ is ten aanzien van het recht op inkomensvoorziening onder meer artikel 13, tweede lid, van de WIJ van overeenkomstige toepassing verklaard.
4.3.
De vraag waar iemand woont dient volgens vaste rechtspraak (CRvB 20 december 2011, LJN BU9952) te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4.
De jongere is ingevolge artikel 44, eerste lid, van de WIJ verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonplaats te verstrekken, aangezien dat gegeven van invloed kan zijn op zijn recht op inkomensvoorziening. Indien de jongere niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor weigering van de inkomensvoorziening indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of de jongere woonplaats heeft op het door hem opgegeven adres.
4.5.
Gelet op de bevindingen van het onderzoek heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank terecht geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op het opgegeven adres woont. De verklaring van de hoofdbewoonster dat appellant bij haar woonde is niet afgelegd tijdens het onderzoek dat heeft geleid tot het besluit van 16 juni 2011, maar tijdens een nieuw onderzoek dat in september 2011 heeft plaatsgevonden. Dit nieuwe onderzoek is verricht naar aanleiding van een nieuwe aanvraag van appellant, die overigens ook niet tot de toekenning van een inkomensvoorziening heeft geleid. De hoofdbewoonster heeft daarbij geen verklaring afgelegd over de situatie ten tijde van de periode die hier in geding is. Appellant heeft aangevoerd dat het feit dat zijn tante in zijn afwezigheid van een paar dagen de meubels heeft verplaatst niets zegt over de vraag of hij woonachtig is op dat adres. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft de verklaring van appellant dat zijn oom en tante aan het verhuizen waren echter niet aannemelijk geacht. Dit oordeel kan worden onderschreven. Appellant heeft tijdens het op maandag 6 juni 2011 op het kantoor van de DWI gevoerde gesprek het volgende verklaard: “Ik heb vorige week voor het laatst in [plaatsnaam] ([adres 2]) geslapen bij een vriend genaamd [naam vriend] voor een weekend.”. Toen hem op diezelfde dag tijdens het huisbezoek om een verklaring werd gevraagd met betrekking tot de aangetroffen situatie in zijn slaapkamer heeft hij verklaard dat hij dit weekend niet in deze woning had geslapen en dat hij pas tijdens het huisbezoek het wandmeubel heeft gezien dat naar zijn kamer is verplaatst. Gezien deze tegenstrijdige verklaringen acht ook de Raad de door appellant gegeven uitleg niet geloofwaardig.
4.6.
Omdat appellant geen juiste inlichtingen heeft verstrekt over zijn woonadres kan het recht op een inkomensvoorziening niet worden vastgesteld. De door appellant genoemde moeilijke omstandigheden waarin hij verkeert kunnen er niet toe leiden dat, in afwijking van de bepalingen van de WIJ, een inkomensvoorziening wordt verstrekt.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2013.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) V.C. Hartkamp

HD