ECLI:NL:CRVB:2013:1280

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2013
Publicatiedatum
5 augustus 2013
Zaaknummer
12-4067 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake studieschuld en motivering van het bestreden besluit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 6 mei 2010, waarin werd vastgesteld dat zij een bedrag van € 367,17 per maand verschuldigd was in verband met een studieschuld. Het bestreden besluit van 10 augustus 2011 handhaafde dit eerdere besluit. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het standpunt van appellante, dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was, niet kon worden gevolgd. De Minister had voldoende informatie verstrekt over de opbouw van de studieschuld en de berekening van het maandbedrag. De Raad stelde vast dat appellante in de bezwaarfase ten onrechte niet in de gelegenheid was gesteld om haar gronden bekend te maken, maar concludeerde dat dit niet leidde tot een gegrond hoger beroep. Appellante had voldoende gelegenheid gehad om haar bezwaren kenbaar te maken.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde de Minister tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.888,- bedroegen. Tevens werd bepaald dat de Minister het door appellante betaalde griffierecht diende te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 24 juli 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/4067 WSF
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
8 juni 2012, 11/1202 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A. Pruss, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J.J. Hofland. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om de Minister in de gelegenheid te stellen een berekening van appellantes schuldsaldo te overleggen.
Bij brief van 30 januari 2013 heeft de Minister voornoemde berekening overgelegd. Appellante heeft hierop gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 6 mei 2010 heeft de Minister vastgesteld dat appellante hem vanaf
1 mei 2010 een bedrag van € 367,17 per maand verschuldigd is in verband met een studieschuld.
1.2. Bij (bestreden) besluit van 10 augustus 2011 heeft de Minister, beslissend op bezwaar, zijn besluit van 6 mei 2010 gehandhaafd.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellantes standpunt, dat de Minister niet duidelijk heeft gemaakt op grond waarvan het bedrag van € 367,17 per maand is berekend als gevolg waarvan het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd, wordt niet gevolgd. In de eerste plaats heeft de Minister bij brieven van 15 oktober 2012 en 30 januari 2013 een overzicht gevoegd van (de opbouw van) appellantes studieschuld, het daarvan afgeleide maandelijks over te maken bedrag alsmede de gehanteerde rentepercentages. In laatstgenoemde brief heeft de Minister daarnaast voorts een nadere toelichting gegeven. Voorts wordt van belang geacht dat in hoofdstuk 6 van de Wet studiefinanciering 2000 de terzake van belang zijnde bepalingen met betrekking tot de opbouw en terugbetaling van een studieschuld zijn opgenomen. Op basis hiervan had appellante kunnen nagaan of de (hoogte van de) studieschuld, het aflossingsbedrag en de gehanteerde rentepercentages al dan niet juist zijn. Gesteld noch gebleken is dat de Minister in dit verband fouten heeft gemaakt.
4.2.
Het voorgaande neemt niet weg dat appellante in de bezwaarfase ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om haar gronden tegen het besluit van 6 mei 2010 bekend te maken. In verband hiermee dient het geheven griffierecht in beroep en hoger beroep aan appellante te worden terugbetaald.
4.3.
Het hoger beroep slaagt echter niet, omdat appellante in (hoger) beroep voldoende gelegenheid heeft gehad om haar bezwaren tegen het bestreden besluit kenbaar te maken. De aangevallen uitspraak dient mitsdien te worden bevestigd.
5.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende. De Raad acht, gelet op het overwogene in 4.2, termen aanwezig om de Minister op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 944,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 944,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.888,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.888,-;
  • bepaalt dat de Minister aan appellante het door haar betaalde griffierecht van in totaal
€ 156,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) K.E. Haan

CVG