In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant, die eerder een uitkering ontving op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80-100% vanwege klachten aan de linkerschouder. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 29 mei 2007 besloten de uitkering per 30 juli 2007 in te trekken, omdat appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft in 2010 opnieuw contact opgenomen met het Uwv, omdat hij stelde dat zijn gezondheidssituatie was verslechterd. Het Uwv heeft echter vastgesteld dat er geen aanleiding was om terug te komen op het eerdere besluit, en heeft het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die het Uwv zouden nopen om de intrekking van de WAO-uitkering te heroverwegen. Appellant had geen nieuwe medische gegevens overgelegd die zouden aantonen dat hij op de datum van intrekking zodanige klachten had dat hij arbeidsongeschikt was. De rechtbank concludeerde dat de eerdere medische onderzoeken door het Uwv zorgvuldig waren uitgevoerd en dat de conclusies van de (bezwaarverzekerings)artsen niet onjuist waren.
In hoger beroep heeft appellant opnieuw aangevoerd dat zijn psychische en schouderklachten ernstig zijn en dat hij daardoor niet kan deelnemen aan het arbeidsproces. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening van het besluit rechtvaardigden. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.