4.De Raad overweegt het volgende.
4.1.Artikel 4, eerste lid, van de Wmo bepaalt dat ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4°, 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, het college van burgemeester en wethouders voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:
a. een huishouden te voeren;
b. zich te verplaatsen in en om de woning;
c. zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;
d. medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.
Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Wmo houdt het college van burgemeester en wethouders bij het bepalen van de voorzieningen rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.
4.2. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wmo stelt de gemeenteraad met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget.
4.3.Artikel 15 van de Verordening voorzieningen Wet maatschappelijke ondersteuning gemeente Stein 2010 (Verordening) onderscheidt de volgende woonvoorzieningen:
a. een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten;
b. een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening;
c. een niet bouwkundige of niet woontechnische woonvoorziening;
(…)
4.4.In artikel 16 van de Verordening is het primaat van verhuizing neergelegd:
1. Een ondersteuningsbehoevende kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 15 onder a in aanmerking worden gebracht wanneer aantoonbare beperkingen het normale gebruik van de woning belemmeren.
2. Een ondersteuningsbehoevende kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 15 onder b, c (…) in aanmerking worden gebracht wanneer de in het eerste lid genoemde voorziening niet mogelijk is of niet de goedkoopste adequate voorziening is. (…)
4.5.Zoals de Raad in zijn uitspraak van 10 december 2008 (LJN: BG6612), in overweging 4.2.2, heeft geoordeeld verplicht artikel 4 van de Wmo het college aan de in dat artikel genoemde personen voorzieningen te bieden ter compensatie van hun beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie om hen in staat te stellen een huishouden te voeren, zich te verplaatsen in en om de woning, zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan. Dit artikel brengt mee dat de zelfredzaamheid en de maatschappelijke participatie van deze personen de doeleinden zijn waarop de compensatieplicht van het college gericht moet zijn. Het is - gelet op de artikelen 3 en 5 van de Wmo - in beginsel aan de gemeenteraad en - gelet op artikel 4 van de Wmo - aan het college om te bepalen op welke wijze invulling wordt gegeven aan de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht. De rechter dient de keuze(n) die de gemeenteraad en het college daarbij hebben gemaakt in beginsel te respecteren, onverminderd de rechtsplicht van het college om in elk concreet geval een voorziening te treffen die zich kwalificeert als compensatie van beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Artikel 4 van de Wmo legt het college, wat dat aangaat, de plicht op om een resultaat te bereiken dat als compensatie mag gelden en dat een dergelijk besluit in het individuele geval maatwerk moet zijn. Onder omstandigheden kan dit leiden tot het oordeel dat algemene keuzen die de gemeenteraad en het college bij de uitvoering van de artikelen 3, 4, 5 en 6 van de Wmo hebben gemaakt in het concrete, individuele geval niet kunnen worden toegepast wegens strijd met de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht.
4.6.Een verhuisprimaat, als neergelegd in artikel 16 van de Verordening, komt als zodanig niet in strijd komt met de artikelen 4 en 5 van de Wmo. Dit laat onverlet dat de vraag of de toepassing van dit primaat in een concreet geval een voorziening is die voldoet aan de in artikel 4, eerste lid, van de Wmo bedoelde compensatieplicht, alleen kan worden beantwoord op grond van een onderzoek naar de vraag hoe de gevraagde woonvoorziening, dan wel in het voorliggende geval verhuizing naar een passende woning, zich verhoudt tot de kenmerken van de aanvrager, zijn beperkingen en zijn woonbehoeften, een en ander tegen de achtergrond van de vraag welke woonvoorziening in het concrete individuele geval leidt tot het behouden of het bevorderen van de zelfredzaamheid van de belanghebbende en zijn of haar deelname aan het maatschappelijke verkeer. Het college zal daarbij verder rekening moeten houden met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.
4.7. De beroepsgrond van appellante dat zij slechts twee woningaanpassingen wil, namelijk de aanpassing van de douche en het aanbrengen van een tweede toilet, en dus niet een traplift, treft geen doel. Bij de beoordeling van een aanvraag om een woonvoorziening moet de passendheid van de hele woning van de aanvrager in aanmerking worden genomen. Uit de voorhanden medische gegevens blijkt genoegzaam dat appellante langdurig beperkingen zal blijven ondervinden bij het traplopen en dat zij, als zij blijft wonen in haar huidige woning, aangewezen is op een traplift om de bovenverdieping te kunnen bereiken. De Raad wijst op de bevindingen van de GGD, maar ook op de recente informatie van appellantes behandelend reumatoloog van 20 februari 2013. De reumatoloog beschrijft dat appellante veel problemen ondervindt als gevolg van haar klachten en afwijkingen, met name bij het traplopen.
4.8.Het onderzoek van het college is voldoende gericht geweest op de vraag welke woonvoorziening in het geval van appellante kan worden aangemerkt als compensatie in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Wmo. Het college heeft onderzocht met welke voorzieningen de huidige woning van appellante aangepast zou kunnen worden aan, dan wel geschikt gemaakt zou kunnen worden voor, de beperkingen van appellante. Appellante heeft op grond van de beoordeling van haar beperkingen ingestemd met een verhuizing. Nadat haar gebleken was dat uitsluitend woningen werden aangeboden waarbij geen rekening werd gehouden met het feit dat haar zoon in de weekenden en de vakanties bij haar verbleef en de overige kinderen bij haar logeerden, is zij daarop terug gekomen. Het college is met het woningaanbod op 4 oktober 2011 echter vervolgens voldoende tegemoet gekomen aan de wooneisen van appellante.
4.9.De beroepsgrond van appellante dat een verhuiskostenvergoeding in de boedel valt treft geen doel. Nog los van de vraag of op een vergoeding als de onderhavige wel of niet een beslagverbod geldt, kunnen daadwerkelijk gemaakte noodzakelijke kosten buiten de boedel blijven.