ECLI:NL:CRVB:2013:1206

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2013
Publicatiedatum
30 juli 2013
Zaaknummer
12-1887 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Goes van appellante, die bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante had van 16 maart 2006 tot en met 27 mei 2010 bijstand ontvangen, maar heeft verzuimd om het college te informeren over het intrekken van de cessiemachtiging voor haar levenslang invaliditeitspensioen en over haar inkomsten uit kapperswerkzaamheden. Het college heeft op basis van deze schending van de inlichtingenverplichting besloten om de bijstand over een bepaalde periode te herzien en de gemaakte kosten terug te vorderen. De rechtbank Middelburg heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Appellante had recht op een levenslang pensioen van het ABP, maar heeft dit niet tijdig gemeld aan het college. Het college heeft de bijstand herzien en een terugvorderingsbedrag vastgesteld. Appellante voerde aan dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel handelde, maar de Raad oordeelde dat er geen duidelijke toezegging was gedaan die haar verwachtingen had gewekt. De Raad bevestigde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden en dat het college terecht had gehandeld door de bijstand te herzien en terug te vorderen.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat het college van terugvordering had moeten afzien. De uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier, en is openbaar uitgesproken op 30 juli 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/1887 WWB
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van
23 februari 2012, 10/959 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Goes (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Wouters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2013. Voor appellante is verschenen, mr. Wouters. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J. van de Velde.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft over de periode van 16 maart 2006 tot en met 27 mei 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Appellante had vanaf 16 maart 2006 aanspraak op een levenslang invaliditeitspensioen (pensioen) van de Stichting Pensioenfonds Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) van ongeveer € 55,-- per maand. Appellante heeft het college door middel van een cessie gemachtigd dit pensioen rechtstreeks in ontvangst te nemen ter verrekening met de door het college aan haar verleende bijstand.
1.3.
Het ABP heeft het college op 9 september 2009 meegedeeld dat appellante haar machtiging met ingang van 1 februari 2007 heeft ingetrokken, ten gevolge waarvan het pensioen vanaf die datum aan haar zelf is uitbetaald. Met ingang van 1 september 2009 is de oorspronkelijke situatie weer hersteld en het college heeft met ingang van die datum het pensioen van appellante weer in aanmerking genomen bij de aan haar verleende bijstand.
1.4.
Het ABP heeft het college bij brief van 13 november 2009 voorts meegedeeld dat met terugwerkende kracht vanaf 10 september 2008 een toeslag op het pensioen van appellante is toegekend en dat het pensioen inclusief toeslag een netto bedrag van € 514,19 per maand bedraagt. De nabetaling over de periode van 10 september 2008 tot 1 oktober 2009 tot een bedrag van € 6.130,51 is op 23 november 2009 aan het college uitbetaald.
1.5.
Het college heeft voorts uit na onderzoek ontvangen looninformatie opgemaakt dat appellante in de maand november 2009 werkzaamheden als kapster heeft verricht waarmee ze in totaal € 848,83 netto heeft verdiend.
1.6.
Bij besluit van 10 mei 2010 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 februari 2007 tot en met 31 augustus 2009 en over de maand november 2009 herzien en de over deze perioden voor appellante gemaakte kosten van bijstand van haar teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante haar inlichtingenverplichting niet is nagekomen door geen melding te maken van het door haar ontvangen pensioen vanaf februari 2007 en van de in november 2009 ontvangen inkomsten uit kapperswerkzaamheden.
1.7.
Voor zover hier van belang heeft het college bij besluit van 8 oktober 2010 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 10 mei 2010 ongegrond verklaard onder aanpassing van het terugvorderingsbedrag tot een bedrag van € 3.272,80.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank allereerst overwogen dat het ontvangen pensioen aangemerkt dient te worden als inkomen in de zin van de WWB waarmee bij de bijstandsverlening rekening dient te worden gehouden. Vervolgens heeft de rechtbank het standpunt van het college gevolgd dat appellante haar inlichtingenverplichting niet is nagekomen. De rechtbank heeft tot slot zowel het beroep op het vertrouwensbeginsel als het beroep op dringende redenen, op grond waarvan het college van terugvordering had dienen af te zien, verworpen.
3.
Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij voor de toepasselijke wet- en regelgeving wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Niet is gebleken van een door het bevoegd gezag gedane uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging die bij appellante de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat het pensioen niet bij de bijstandsverlening in aanmerking zou worden genomen. Nog los van het gegeven dat de beweerdelijke toezegging door de re-integratieconsulent van appellante zou zijn gedaan, terwijl de consulent inkomensbeheer betrokken was bij de vaststelling van het recht op bijstand van appellante, heeft appellante de gestelde mondelinge toezegging op geen enkele wijze onderbouwd.
4.2.
Het college hanteert het beleid dat in alle gevallen wordt teruggevorderd tenzij dringende redenen zich hiertegen verzetten. Zoals toegelicht ter zitting, betoogt appellante dat in haar geval sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college met toepassing van artikel 4:84, eerste lid, laatste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht had moeten afwijken van zijn beleid en zonder dat sprake is van dringende redenen had moeten afzien van terugvordering. Als bijzondere omstandigheden in deze zin heeft appellante aangevoerd dat het college vanaf de aanvang van de bijstandsverlening wist dat appellante een levenslang pensioen ontving, dat zij in goed vertrouwen de cessiemachtiging met ingang van 1 februari 2007 heeft beëindigd en dat appellante er zelf voor heeft gezorgd dat het college met terugwerkende kracht nog een aanvulling op haar pensioen heeft ontvangen.
4.3.
De door appellante aangevoerde omstandigheden bieden geen grond voor het oordeel dat het college in afwijking van zijn beleid had moeten afzien van terugvordering. Hierbij is van belang dat appellante onmiskenbaar haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het intrekken van de cessiemachtiging en van de als gevolg daarvan maandelijks door haar ontvangen inkomsten uit pensioen van het ABP en van de kapperswerkzaamheden. Dat het college door de inspanningen van appellante pensioen nabetaald heeft gekregen, staat hier geheel los van.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2013.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) A.C. Oomkens

HD