ECLI:NL:CRVB:2013:1204

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2013
Publicatiedatum
30 juli 2013
Zaaknummer
11-7510 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bijstandsverlening en arbeidsverplichtingen van zelfstandige appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. Appellante ontving tot 1 oktober 2010 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch had appellante de mogelijkheid geboden om als zelfstandige een levensvatbaar bedrijf op te zetten, maar na drie maanden bleek dat appellante nauwelijks inkomsten genereerde. De bijstand werd per 1 oktober 2010 beëindigd, waarna appellante opnieuw bijstand aanvroeg. Het college verleende bijstand, maar legde daarbij arbeidsverplichtingen op, waar appellante tegen in beroep ging.

De Raad heeft vastgesteld dat uit een sociaal medisch advies van de verzekeringsarts bleek dat appellante beschikbaar was voor de arbeidsmarkt, zij het met beperkingen. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar lichamelijke en psychische gesteldheid het niet mogelijk maakt om arbeid in loondienst te verrichten. De Raad oordeelde dat de verklaringen van de huisarts geen medische onderbouwing boden voor de stelling van appellante en dat de verzekeringsarts terecht had geconcludeerd dat appellante in staat was om te werken, zij het met enige beperkingen.

De Raad heeft ook de voorwaarden die het college aan de bijstandsverlening had verbonden beoordeeld en geconcludeerd dat deze voorwaarden niet onredelijk waren. Het hoger beroep van appellante is afgewezen, en de eerdere uitspraak van de rechtbank is bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/7510 WWB
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
7 december 2011, 11/1335 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te[woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. Weehuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. M.H. Swart, advocaat en opvolgend gemachtigde van mr. Weehuizen, heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2013. Voor appellante is
mr. Swart verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M. Jacobs.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving tot 1 oktober 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor alleenstaande. De bijstand van appellante is beëindigd per 1 oktober 2010, nadat het college appellante met ingang van 1 juli 2010 voor de duur van drie maanden in de gelegenheid had gesteld om met behoud van uitkering als zelfstandige een levensvatbaar bedrijf op te zetten, te weten een naaiatelier. In deze periode was appellante ontheven van de arbeidsverplichtingen van artikel 9, eerste lid, van de WWB. Appellante heeft zich op
5 oktober 2010 opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen met ingang van 1 oktober 2010.
1.2.
Bij besluit van 29 oktober 2010 heeft het college appellante met ingang van 1 oktober 2010 bijstand verleend. Daarbij heeft het college erop gewezen dat de arbeidsverplichtingen van artikel 9, eerste lid, van de WWB van toepassing zijn en dat appellante werkzaamheden mag verrichten als marginale zelfstandige mits die werkzaamheden niet van een meer dan bescheiden omvang zijn en niet gericht zijn op het (op termijn) wel zelfstandig kunnen voorzien in de kosten van het bestaan.
1.3.
Bij besluit van 23 maart 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 29 oktober 2010 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt, samengevat, het volgende ten grondslag. Uit een door verzekeringsarts J.H.W. Bakker-Martens (verzekeringsarts) op 24 juni 2010 over appellante uitgebracht sociaal medisch advies is gebleken dat appellante beschikbaar is voor de arbeidsmarkt, zij het met enige beperkingen. Van overige omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden afgezien van het opleggen van de arbeidsverplichtingen is niet gebleken. De werkzaamheden van appellante als zelfstandige worden niet gezien als activiteiten die zullen leiden tot een levensvatbaar bedrijf. Haar activiteiten dienen daarom beperkt van omvang te blijven.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 9, eerste lid, van de WWB zijn de verplichtingen tot arbeidsinschakeling opgenomen. Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de WWB kan het college, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, in individuele gevallen tijdelijke ontheffing verlenen van de verplichtingen als bedoeld in het eerste lid.
4.2.
De mededeling in het besluit van 29 oktober 2010 dat vanaf 1 oktober 2010 de arbeidsverplichtingen genoemd in artikel 9, eerste lid, van de WWB op appellante van toepassing zijn, moet worden gekwalificeerd als een impliciete weigering tot verlenging van de ontheffing als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de WWB.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat haar lichamelijke en psychische gesteldheid het niet mogelijk maakt dat zij arbeid in loondienst gaat verrichten om inkomsten te verwerven. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellante gewezen op de in bezwaar overgelegde verklaringen van haar huisarts M. Langenberg-Ledeboer (huisarts) van 9 november 2010 en 11 maart 2011 en op de in hoger beroep overgelegde verklaring van haar huisarts van 3 juni 2013. Volgens appellante had het college haar ontheffing moeten verlenen van de verplichting om algemeen geaccepteerd werk in dienstbetrekking te vinden. Deze beroepsgrond faalt. De verzekeringsarts heeft in het advies van 24 juni 2010, aangevuld op 16 maart 2011 naar aanleiding van door de huisarts van appellante op 5 augustus 2010 verstrekte informatie, vermeld dat appellante lichte beperkingen heeft aan de linkerarm en klachten aan rug en nek. Daarnaast is sprake van psychische gevoeligheid. De verzekeringsarts heeft geadviseerd dat appellante start met halve dagen activiteiten en dit geleidelijk, naar verwachting binnen een periode van drie maanden, op te bouwen naar volledige dagen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de verklaringen van de huisarts geen medische informatie bevatten en geen aanleiding geven tot twijfel aan het oordeel van de verzekeringsarts. De verklaringen van de huisarts bevatten slechts informatie over waar appellante mee bezig is. Appellante heeft niet aan de hand van medisch objectieve gegevens onderbouwd dat haar lichamelijke en psychische gesteldheid van dien aard is dat het college haar ontheffing had moeten verlenen van de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB neergelegde verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden. Voor inschakeling van een deskundige, zoals appellante heeft verzocht, bestaat dan ook geen aanleiding.
4.4.
Appellante heeft voorts aangevoerd, kort samengevat, dat het college de in 1.2 genoemde voorwaarden waaronder zij als marginale zelfstandige werkzaam mag zijn niet kan stellen, omdat deze voor haar niet hanteerbaar zijn. Volgens appellante kan hoogstens aan de orde zijn dat haar recht op bijstand beoordeeld gaat worden, indien haar inkomsten boven een bepaald niveau uitkomen. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Appellante heeft in 2010 gedurende drie maanden de gelegenheid gehad om als zelfstandig ondernemer een levensvatbaar bedrijf op te zetten. Vaststaat dat appellante met haar bedrijf in die periode niet of nauwelijks inkomsten heeft weten te genereren. Gelet op 4.3 staat voorts vast dat vanaf 1 oktober 2010 de arbeidsverplichtingen van artikel 9, eerste lid, van de WWB onverkort op appellante van toepassing zijn. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien dat het college aan de aan appellante verleende toestemming om werkzaamheden als marginale zelfstandige te verrichten niet de onder de in 1.2 genoemde voorwaarden zou kunnen verbinden. Of deze voorwaarden, die erop neerkomen dat appellante slechts op bescheiden schaal werkzaamheden als zelfstandige mag verrichten, al dan niet hanteerbaar zijn voor appellante, speelt daarbij geen rol.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van
P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2013.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) P.J.M. Crombach

EH