4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Artikel 59, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 17 niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Voor de vaststelling of appellant die persoon is, is vereist dat hij in de periode in geding met S een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.3.De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellant en S in de periode in geding een gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad. Daarbij komt doorslaggevende betekenis toe aan de verklaringen die appellant en S tegenover de sociale recherche hebben afgelegd. Zo heeft appellant, samengevat, het volgende verklaard. Hij is erg veel bij S en anders is zij bij hem op de camping. Als hij en S niet in de woning van S zijn, dan zijn zij samen in zijn caravan op de camping[naam camping] te[vestigingsplaats]. Hij en S zijn altijd samen. S heeft onder meer het volgende verklaard. Appellant is een paar dagen in de week bij haar in [plaatsnaam]. De andere dagen verblijven appellant en S in de caravan van appellant. In de winter mag appellant drie maanden niet op de camping wonen. Hij verblijft dan een paar dagen in de week bij zijn dochter in [woonplaats] en een paar dagen bij S en in de weekeinden gaan S en appellant dan naar de camping. S heeft tijdens het gesprek op 28 januari 2011 een vrijwel gelijkluidende verklaring afgelegd. Bij die gelegenheid heeft zij verklaard dat appellant woont in een stacaravan op camping[naam camping] te[vestigingsplaats] en bij zijn dochter een postadres heeft, dat hij zo’n twee dagen per week blijft slapen, maar niet altijd, dat hij ook op de andere dagen gewoon voor de gezelligheid bij haar komt en dan ’s avonds weer weggaat en dat zij en appellant de rest van de dagen samen naar de camping gaan en het grootste deel van de week samen zijn.
4.4.De verklaringen van appellant en S vinden steun in de overige onderzoeksbevindingen. Zo hebben de getuigen van de camping, kort samengevat, verklaard dat appellant en S altijd samen aankomen op de camping en samen weer vertrekken, dat zij in de wintermaanden op donderdag of vrijdag aankomen en zondag of maandag vertrekken en dat zij in de zomermaanden gedurende meer dagen per week op de camping verblijven. Tijdens de waarnemingen heeft de sociale recherche de auto van appellant veelal van maandag tot en met donderdag op de parkeerplaats voor de flat van S aangetroffen en van donderdag tot en met zondag daar niet gesignaleerd. De getuigen van de flat hebben, kort samengevat, verklaard dat zij appellant regelmatig zien, dat zij appellant meer zien dan S en dat zij appellant vaak met spullen voorbij zien lopen, onder meer met kratten bier.
4.5.De verkeersgegevens van de mobiele telefoonnummers zijn neergelegd in een overzicht met alle inkomende en uitgaande telefoongesprekken in de periode van 1 september 2010 tot en met 1 februari 2011, waarbij per telefoongesprek is aangegeven welke zendmast is ‘aangestraald’. Dat uit dit overzicht naar voren komt dat ook regelmatig vanuit andere plaatsen dan [plaatsnaam] en[vestigingsplaats] telefoongesprekken zijn gevoerd, doet er niet aan af dat uit de verklaringen van appellant en S, in onderlinge samenhang bezien met de overige onderzoeksbevindingen, volgt dat appellant en S ten tijde in geding hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad, afwisselend in de woning van S te [plaatsnaam] en in de stacaravan van appellant op camping[naam camping] te[vestigingsplaats]. Geen rechtsregel gebiedt het college om daarbij exact te vermelden op welke data appellant in de woning van S verbleef en op welke data S in de stacaravan van appellant verbleef.
4.6.Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.7.De onderzoeksbevindingen, waarvan in het bijzonder de verklaringen die appellant en S tegenover de sociale recherche hebben afgelegd, bieden eveneens een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat voldaan is aan het criterium van wederzijdse zorg. Zo heeft appellant het volgende verklaard. Hij zorgt voor S, omdat zij niet alleen voor zichzelf kan zorgen. Hij gaat met haar mee naar de dokter. Appellant betaalt de boodschappen van S als zij daarvoor geen geld meer heeft. Daartegenover staat dat S zijn kleding wast en strijkt. In [plaatsnaam] kookt S en op de camping haalt appellant vaak Chinees eten of iets dergelijks. S heeft evenals appellant verklaard dat appellant de boodschappen betaalt als zij daarvoor geen geld meer heeft en op de camping meestal Chinees eten haalt. Voorts heeft S verklaard dat zij in het begin meestal het eten kookte, maar dat appellant de laatste tijd ook vaak kookt, omdat S zich de laatste tijd niet zo goed voelt, dat zij de was doet voor appellant en dat appellant het abonnement van haar mobiele telefoon betaalt, omdat S de was voor hem doet.
4.8.Aan de ontkenning, dan wel nuancering van appellant van wat S heeft verklaard over het koken en wassen komt geen betekenis toe. Immers, volgens vaste rechtspraak (CRvB
26 januari 2012, LJN BV2512) mag in het algemeen van de juiste weergave van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan. Appellant heeft niet gesteld dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt ten aanzien van de door S tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring.
4.9.Uit 4.3, 4.4, 4.5, 4.7 en 4.8 volgt dat appellant en S in de periode in geding niet een latrelatie hadden, maar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB. Dat appellant en S niet de bedoeling hadden om samen te wonen, is niet relevant. Immers, zoals de Raad reeds vele malen heeft overwogen (bijvoorbeeld CRvB 23 april 2013, LJN BZ8497), de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria en daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang. Ook in het door appellant genoemde arrest van 27 november 1992, dat handelde over de destijds vigerende Algemene Bijstandswet, heeft de Hoge Raad overwogen dat het bij de beoordeling of sprake is van een gezamenlijke huishouding gaat om louter objectieve criteria en niet om de subjectieve relatie. In een arrest van 12 april 2013, LJN BZ6828, heeft de Hoge Raad overwogen dat voor de toepassing van artikel 3, derde lid, van de WWB de subjectieve aard van de relatie tussen de samenwonenden niet van belang is.
4.10.Gelet op 4.9 is appellant de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand aan S rekening had moeten worden gehouden. Aangezien voorts vaststaat dat verlening van gezinsbijstand - niettemin - achterwege is gebleven omdat S de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen, is ten aanzien van appellant voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB, zodat het college bevoegd was de kosten van de over de periode in geding aan S verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen.
4.11.Het college hanteert ten aanzien van de uitoefening van zijn bevoegdheid tot (mede)terugvordering beleid dat is neergelegd in de Beleidsregel Terugvordering en Verhaal 2010 (Beleidsregel). Ingevolge artikel 7 van de Beleidsregel kan het college bij zwaarwegende redenen van (mede)terugvordering afzien, waarbij onder een zwaarwegende reden onder meer wordt verstaan: een zodanig bijzondere situatie dat (mede)terugvordering leidt tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de belanghebbenden. De door appellant gestelde omstandigheden - ouderdom, slechte financiële situatie, ziekte en geen profijt van extra inkomsten - zijn niet te beschouwen als zwaarwegende redenen in de zin van de Beleidsregel.
4.12.Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.