ECLI:NL:CRVB:2013:1200

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2013
Publicatiedatum
30 juli 2013
Zaaknummer
12-14 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan A. [S.] op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). A. [S.] ontving bijstand van 30 januari 1986 tot 1 april 2011, laatstelijk als alleenstaande. De gemeente Veenendaal ontving een anonieme tip dat A. [S.] samenwoont met appellant, die vanaf 1 mei 2010 een ouderdomspensioen ontving. Na een onderzoek door de gemeente, dat onder andere een huisbezoek en gesprekken met getuigen omvatte, concludeerde men dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Op 18 april 2011 besloot het college de bijstand van A. [S.] met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, ook van de appellant.

De rechtbank Utrecht verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat er onvoldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding en dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellant en A. [S.] een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad benadrukte dat de intenties van de betrokkenen niet relevant zijn voor de beoordeling van de gezamenlijke huishouding, die op basis van objectieve criteria moet worden vastgesteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de terugvordering van de bijstand terecht was.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/14 WWB
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 december 2011, 11/2535 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A. van Ham, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en, op verzoek van de Raad, nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ham. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.F. Bakkenes.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
A. [S.] (S) ontving van 30 januari 1986 tot 1 april 2011 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Zij staat in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) vanaf 19 december 2002 ingeschreven op het adres [adres 1] te [plaatsnaam]. Appellant ontving tot en met 30 april 2010 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet en vanaf 1 mei 2010 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene ouderdomswet voor een ongehuwde. Hij staat sinds 23 mei 2005 in de GBA ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats]. Dit is een briefadres, waar de dochter van appellant woont.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat S al ongeveer anderhalf jaar samenwoont met appellant heeft het team fraudepreventie van de gemeente [plaatsnaam] (team) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan S verleende bijstand. In dat kader heeft het team op 27 januari 2011 een huisbezoek afgelegd aan de woning van S en op 28 januari 2011 met S gesproken over haar woon- en leefsituatie. De bevindingen van dit onderzoek, neergelegd in een rapportage van 28 januari 2011, leidden tot het vermoeden dat sprake was van samenwoning van meer dan één jaar. Om die reden heeft het team het onderzoek overgedragen aan de sociale recherche van de gemeente [plaatsnaam]. De sociale recherche heeft onder meer dossieronderzoek verricht, in de periode van 1 februari 2011 tot en met 4 april 2011 waarnemingen verricht bij de woning van S, gebruikersgegevens telecommunicatie gevorderd, als getuigen gehoord twee medewerkers van camping[naam camping] te[vestigingsplaats] (getuigen van de camping) en twee bewoners die woonachtig zijn op de galerij van de flat waar S woont (getuigen van de flat) en S en appellant als verdachten verhoord. De bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche zijn neergelegd in een rapport van 12 april 2011.
1.3.
In de onderzoeksbevindingen heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van
18 april 2011 de bijstand van S met ingang van 1 oktober 2009 in te trekken en de over de periode van 1 oktober 2009 tot en met 31 maart 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 23.167,68 van S terug te vorderen. Bij besluit van 19 april 2011 heeft het college dit bedrag mede van appellant teruggevorderd. Aan deze besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat S, zonder daarvan bij het college melding te maken, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant.
1.4.
Bij besluit van 26 juli 2011 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 19 april 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat S met hem een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en dat er dringende redenen zijn om van medeterugvordering af te zien. Daartoe heeft appellant, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Nu het college zich erop beroept dat appellant en S steeds gebruik maken van elkaars woningen, had het college exact moeten aangeven op welke data appellant en S zich in de woning van S bevonden en op welke data zij zich in de stacaravan van appellant bevonden. Het bij het rapport van de sociale recherche gevoegde overzicht van inkomende en uitgaande telefoongesprekken met de op naam van appellant staande mobiele telefoons bevat een contra-indicatie dat appellant en S hun hoofdverblijf afwisselend in de woning van S en in de stacaravan van appellant hebben. Uit die lijst blijkt namelijk dat appellant op een groot aantal dagen vanuit andere plaatsen dan [plaatsnaam] en[vestigingsplaats] heeft gebeld. Appellant en S waren dan niet bij elkaar. De verklaringen van de getuigen van de camping vormen geen bewijs voor een gezamenlijk hoofdverblijf van appellant en S. Van financiële verstrengeling was ten tijde van belang geen sprake. Evenmin was sprake van het anderszins verlenen van zorg voor elkaar. Als S al de was voor appellant heeft gedaan, dan was dat slechts incidenteel. Het is niet zo dat S een mobiele telefoon van appellant heeft gekregen, omdat zij de was deed voor appellant. Ook is het niet zo dat S voor appellant heeft gekookt. De intenties van appellant en S zijn wel degelijk van belang, zie in dit verband het arrest van de Hoge Raad van 27 november 1992, LJN ZC0778. Het was niet de bedoeling om altijd bij elkaar te zijn. Feitelijk hadden appellant en S een latrelatie. Dringende redenen om van terugvordering af te zien zijn gelegen in de hoge leeftijd van appellant, zijn slechte financiële situatie, de omstandigheid dat hij ernstig ziek is en dat hij niet heeft geprofiteerd van enig extra inkomen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 59, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 17 niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Voor de vaststelling of appellant die persoon is, is vereist dat hij in de periode in geding met S een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellant en S in de periode in geding een gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad. Daarbij komt doorslaggevende betekenis toe aan de verklaringen die appellant en S tegenover de sociale recherche hebben afgelegd. Zo heeft appellant, samengevat, het volgende verklaard. Hij is erg veel bij S en anders is zij bij hem op de camping. Als hij en S niet in de woning van S zijn, dan zijn zij samen in zijn caravan op de camping[naam camping] te[vestigingsplaats]. Hij en S zijn altijd samen. S heeft onder meer het volgende verklaard. Appellant is een paar dagen in de week bij haar in [plaatsnaam]. De andere dagen verblijven appellant en S in de caravan van appellant. In de winter mag appellant drie maanden niet op de camping wonen. Hij verblijft dan een paar dagen in de week bij zijn dochter in [woonplaats] en een paar dagen bij S en in de weekeinden gaan S en appellant dan naar de camping. S heeft tijdens het gesprek op 28 januari 2011 een vrijwel gelijkluidende verklaring afgelegd. Bij die gelegenheid heeft zij verklaard dat appellant woont in een stacaravan op camping[naam camping] te[vestigingsplaats] en bij zijn dochter een postadres heeft, dat hij zo’n twee dagen per week blijft slapen, maar niet altijd, dat hij ook op de andere dagen gewoon voor de gezelligheid bij haar komt en dan ’s avonds weer weggaat en dat zij en appellant de rest van de dagen samen naar de camping gaan en het grootste deel van de week samen zijn.
4.4.
De verklaringen van appellant en S vinden steun in de overige onderzoeksbevindingen. Zo hebben de getuigen van de camping, kort samengevat, verklaard dat appellant en S altijd samen aankomen op de camping en samen weer vertrekken, dat zij in de wintermaanden op donderdag of vrijdag aankomen en zondag of maandag vertrekken en dat zij in de zomermaanden gedurende meer dagen per week op de camping verblijven. Tijdens de waarnemingen heeft de sociale recherche de auto van appellant veelal van maandag tot en met donderdag op de parkeerplaats voor de flat van S aangetroffen en van donderdag tot en met zondag daar niet gesignaleerd. De getuigen van de flat hebben, kort samengevat, verklaard dat zij appellant regelmatig zien, dat zij appellant meer zien dan S en dat zij appellant vaak met spullen voorbij zien lopen, onder meer met kratten bier.
4.5.
De verkeersgegevens van de mobiele telefoonnummers zijn neergelegd in een overzicht met alle inkomende en uitgaande telefoongesprekken in de periode van 1 september 2010 tot en met 1 februari 2011, waarbij per telefoongesprek is aangegeven welke zendmast is ‘aangestraald’. Dat uit dit overzicht naar voren komt dat ook regelmatig vanuit andere plaatsen dan [plaatsnaam] en[vestigingsplaats] telefoongesprekken zijn gevoerd, doet er niet aan af dat uit de verklaringen van appellant en S, in onderlinge samenhang bezien met de overige onderzoeksbevindingen, volgt dat appellant en S ten tijde in geding hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad, afwisselend in de woning van S te [plaatsnaam] en in de stacaravan van appellant op camping[naam camping] te[vestigingsplaats]. Geen rechtsregel gebiedt het college om daarbij exact te vermelden op welke data appellant in de woning van S verbleef en op welke data S in de stacaravan van appellant verbleef.
4.6.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.7.
De onderzoeksbevindingen, waarvan in het bijzonder de verklaringen die appellant en S tegenover de sociale recherche hebben afgelegd, bieden eveneens een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat voldaan is aan het criterium van wederzijdse zorg. Zo heeft appellant het volgende verklaard. Hij zorgt voor S, omdat zij niet alleen voor zichzelf kan zorgen. Hij gaat met haar mee naar de dokter. Appellant betaalt de boodschappen van S als zij daarvoor geen geld meer heeft. Daartegenover staat dat S zijn kleding wast en strijkt. In [plaatsnaam] kookt S en op de camping haalt appellant vaak Chinees eten of iets dergelijks. S heeft evenals appellant verklaard dat appellant de boodschappen betaalt als zij daarvoor geen geld meer heeft en op de camping meestal Chinees eten haalt. Voorts heeft S verklaard dat zij in het begin meestal het eten kookte, maar dat appellant de laatste tijd ook vaak kookt, omdat S zich de laatste tijd niet zo goed voelt, dat zij de was doet voor appellant en dat appellant het abonnement van haar mobiele telefoon betaalt, omdat S de was voor hem doet.
4.8.
Aan de ontkenning, dan wel nuancering van appellant van wat S heeft verklaard over het koken en wassen komt geen betekenis toe. Immers, volgens vaste rechtspraak (CRvB
26 januari 2012, LJN BV2512) mag in het algemeen van de juiste weergave van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan. Appellant heeft niet gesteld dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt ten aanzien van de door S tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring.
4.9.
Uit 4.3, 4.4, 4.5, 4.7 en 4.8 volgt dat appellant en S in de periode in geding niet een latrelatie hadden, maar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB. Dat appellant en S niet de bedoeling hadden om samen te wonen, is niet relevant. Immers, zoals de Raad reeds vele malen heeft overwogen (bijvoorbeeld CRvB 23 april 2013, LJN BZ8497), de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria en daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang. Ook in het door appellant genoemde arrest van 27 november 1992, dat handelde over de destijds vigerende Algemene Bijstandswet, heeft de Hoge Raad overwogen dat het bij de beoordeling of sprake is van een gezamenlijke huishouding gaat om louter objectieve criteria en niet om de subjectieve relatie. In een arrest van 12 april 2013, LJN BZ6828, heeft de Hoge Raad overwogen dat voor de toepassing van artikel 3, derde lid, van de WWB de subjectieve aard van de relatie tussen de samenwonenden niet van belang is.
4.10.
Gelet op 4.9 is appellant de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand aan S rekening had moeten worden gehouden. Aangezien voorts vaststaat dat verlening van gezinsbijstand - niettemin - achterwege is gebleven omdat S de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen, is ten aanzien van appellant voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB, zodat het college bevoegd was de kosten van de over de periode in geding aan S verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen.
4.11.
Het college hanteert ten aanzien van de uitoefening van zijn bevoegdheid tot (mede)terugvordering beleid dat is neergelegd in de Beleidsregel Terugvordering en Verhaal 2010 (Beleidsregel). Ingevolge artikel 7 van de Beleidsregel kan het college bij zwaarwegende redenen van (mede)terugvordering afzien, waarbij onder een zwaarwegende reden onder meer wordt verstaan: een zodanig bijzondere situatie dat (mede)terugvordering leidt tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de belanghebbenden. De door appellant gestelde omstandigheden - ouderdom, slechte financiële situatie, ziekte en geen profijt van extra inkomsten - zijn niet te beschouwen als zwaarwegende redenen in de zin van de Beleidsregel.
4.12.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2013.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) P.J.M. Crombach
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
eh