ECLI:NL:CRVB:2013:1190

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2013
Publicatiedatum
30 juli 2013
Zaaknummer
11-4550 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig huisbezoek en gezamenlijke huishouding in bijstandszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Weert. Appellante, die sinds 2004 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), werd beschuldigd van het voeren van een gezamenlijke huishouding met een man genaamd J. Dit naar aanleiding van anonieme meldingen over haar woon- en leefsituatie. Het college had op basis van een huisbezoek op 28 mei 2010, dat door appellante als onrechtmatig werd betwist, besloten haar bijstand over een bepaalde periode in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen.

De Raad oordeelde dat het huisbezoek onrechtmatig was, omdat er geen redelijke grond bestond voor het binnentreden in de woning van appellante. De bevindingen van dit huisbezoek mochten daarom niet worden gebruikt om de conclusie te onderbouwen dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde. De Raad concludeerde dat de verklaringen van appellante en J onvoldoende bewijs boden voor de stelling van het college. Hierdoor was er geen basis voor de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten.

De Raad vernietigde het besluit van het college en herstelde de situatie door het besluit van 29 juni 2010 te herroepen. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.888,-- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en rechtmatigheid bij het afleggen van huisbezoeken in het kader van sociale zekerheidswetgeving.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/4550 WWB
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 22 juni 2011, 10/1666 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Weert (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.J.D.D. Burhenne, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak van [J.] (J) met reg.nr. 12/547 WWB, plaatsgevonden op 18 juni 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door
mr. Burhenne. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V. Paulissen. In de gevoegde zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante woonde met haar drie kinderen vanaf november 2004 in bij J op het adres [adres 1]te [woonplaats]. Zij ontving sinds 3 november 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. In september 2009 heeft appellante een woning toegewezen gekregen op het adres [adres 2] te [woonplaats] in de wijk [naam wijk]. Die woning heeft zij samen met haar kinderen betrokken in oktober 2009.
1.2.
Op 9 oktober 2009 heeft het college een anonieme melding ontvangen, inhoudende dat appellante sinds enkele weken samenwoont met een vriend die werkt en die iedere morgen rond 5 uur wordt opgehaald door een auto met een Belgisch kenteken. Op 24 maart 2010 heeft het college wederom een anonieme melding ontvangen, inhoudende dat appellante samenwoont met een man genaamd [H.] en dat appellante bij [H.] heeft gewoond voordat ze de woning kreeg in [naam wijk]. Naar aanleiding van deze anonieme meldingen heeft de sociale recherche van de gemeente [woonplaats] een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand.
1.2.1.
In het kader van dat onderzoek heeft de sociale recherche op 28 mei 2010 een bezoek gebracht aan de woning van appellante en haar daar gehoord over haar woon- en leefsituatie. Appellante heeft bij die gelegenheid, voor zover van belang, het volgende verklaard: “Vanaf dat ik hier woon is [H.] [met wie J wordt bedoeld] hier ook komen wonen. Vanaf begin dit jaar is [H.] hoofdzakelijk bij mij. Ik kook voor [H.] en doe zijn was. Ik mag de auto van [H.] gebruiken. Financieel is het zo dat ik de vaste lasten betaal. Als ik te kort heb past [H.] geld bij. Dat is zo’n € 100 à € 150 per maand. [H.] doet veel voor mij en de kinderen. (...) Ik heb problemen met de buurman en daar heb ik [H.] ook voor nodig. Nu u mij dat zo uitgelegd heeft, geef ik toe dat ik met [H.] een gezamenlijke huishouding voer.”
1.2.2.
Op 8 juni 2010 heeft er op het kantoor van de sociale dienst nog een gesprek met appellante plaatsgevonden, waarbij de sociale dienst appellante te kennen heeft gegeven dat de op 28 mei 2010 geconstateerde situatie drastisch diende te wijzigen, wilde zij haar bijstandsuitkering niet verliezen. Daarop heeft appellante verklaard dat zij het contact met J al had geminderd.
1.2.3.
Voorts heeft de sociale recherche op 18 juni 2010 op het kantoor van de sociale dienst J gehoord over zijn woon- en leefsituatie. Bij die gelegenheid heeft J, voor zover van belang, het volgende verklaard: “Ik woon niet samen met appellante. Ik help een kennis in verband met de kinderen. Appellante is een aantal jaren geleden bij mij op de [adres 1] in komen wonen. Toen zij de woning kreeg op [naam wijk], ben ik vanaf januari/februari 2010 veel bij haar geweest. Rubicon Jeugdzorg vroeg of ik een vertrouwenspersoon voor de kinderen wilde zijn. Dit is geweest toen zij bij mij is ingetrokken op de [adres 1]. Appellante kookt, wast en doet de boodschappen. Als er geld tekort is, schiet ik wel eens bij. Zij moet dit terugbetalen. Ik wist wel dat appellante een uitkering had. Ik wist niet wat de regels van een gezamenlijke huishouding waren. Als ik die wel had geweten, was ik al eerder de hort op gegaan.”
1.3.
De verslagen van de gesprekken op 28 mei 2011, 8 juni 2011 en 18 juni 2011 zijn neergelegd in een rapport van 22 juni 2010. De sociale recherche heeft in dat rapport geconcludeerd dat appellante in de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 mei 2010 met J een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB. Het college heeft hierin aanleiding gezien om bij besluit van 29 juni 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 oktober 2010 (bestreden besluit), de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 mei 2010 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.451,95 van appellante terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante, zonder daarvan bij het college melding te maken, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met J. Bij besluit van - eveneens - 29 juni 2010 heeft het college het van appellante teruggevorderde bedrag van € 5.451,95 mede van J teruggevorderd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat het huisbezoek op 28 mei 2010 onrechtmatig was, zodat de bevindingen daarvan, te weten de verklaring die zij tijdens het onrechtmatige huisbezoek heeft afgelegd, niet aan de besluitvorming ten grondslag hadden mogen worden gelegd. Zij heeft er in dit verband op gewezen dat geen redelijke grond bestond voor het afleggen van een huisbezoek en dat informed consent ontbrak. Voorts heeft appellante betwist dat zij in de periode in geding een gezamenlijke huishouding met J heeft gevoerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2.
Partijen houdt verdeeld of voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat appellante, zonder daarvan melding te maken, een gezamenlijke huishouding met J is gaan voeren. Gelet op hetgeen partijen hebben aangevoerd dient bij de beantwoording van die vraag eerst beoordeeld te worden of het huisbezoek van 28 mei 2010 onrechtmatig was en, zo ja, of dat tot gevolg heeft dat de bevindingen van dat huisbezoek buiten beschouwing moeten blijven.
4.3.1.
Artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 24 november 2009, LJN BK4064) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van “informed consent”. Dit houdt in dat de toestemming van de belanghebbende berust op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de (verdere) verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de belanghebbende erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond dan moet de belanghebbende erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen (directe) gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het “informed consent” bij het binnentreden in de woning berust op het bestuursorgaan.
4.3.2.
Een anonieme tip over de woon- en leefsituatie van een persoon die bijstand aanvraagt of ontvangt, vormt als zodanig geen redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek. Dit geldt in het geval van appellante ook voor de anonieme meldingen van 9 oktober 2009 en 24 maart 2010. Het college heeft ter zitting van de Raad betoogd dat de anonieme meldingen concreet zijn en in samenhang met het gegeven dat appellante, voordat zij de woning aan de [adres 2] te [woonplaats] betrok, bij J heeft ingewoond, wel een redelijke grond opleveren voor het afleggen van een huisbezoek. Dit betoog slaagt niet. Het gegeven dat appellante had ingewoond bij J was al geruime tijd bij het college bekend. Een relevante, concrete en voldoende onderbouwde melding kan wel aanleiding geven voor het instellen van een nader onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand, maar in dat kader dient eerst te worden bezien of gebruik kan worden gemaakt van voor betrokkene minder ingrijpende onderzoeksmiddelen dan een huisbezoek. In dit geval valt niet in te zien dat de sociale recherche appellante niet eerst had kunnen oproepen om haar op het kantoor van de sociale dienst te horen over haar woon- en leefsituatie. Ter zitting van de Raad heeft het college niet duidelijk kunnen maken waarom het noodzakelijk was appellante in haar woning te horen.
4.3.3.
Uit 4.3.2 vloeit voort dat met het huisbezoek van 28 mei 2010 een inbreuk is gemaakt op het huisrecht van appellante, zodat dit huisbezoek als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 12 januari 2010, LJN BK8928) brengt een onrechtmatig huisbezoek in een geval als hier aan de orde, waarin een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek ontbreekt, mee dat de bevindingen van dat huisbezoek in beginsel niet mogen worden gebruikt bij de beoordeling van het recht op bijstand van degene jegens wie dat huisbezoek onrechtmatig is. In het geval van appellante bestaan geen aanknopingspunten om van dit uitgangspunt af te wijken. Dat betekent dat hetgeen appellante tijdens het huisbezoek van 28 mei 2010 heeft verklaard buiten beschouwing dient te blijven bij de beantwoording van de vraag of appellante in de periode in geding een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met J.
4.4.
De in 1.2.3 weergegeven verklaring van J biedt op zichzelf, noch in samenhang bezien met de verklaring die appellante op 8 juni 2010 heeft afgelegd, een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat J in de periode in geding zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Dit betekent dat in die periode geen sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen appellante en J in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB. Hieruit vloeit voort dat er geen toereikende basis was voor de intrekking en terugvordering van de bijstand van appellante over de periode in geding. Dit betekent dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat het in 1.3 vermelde besluit van 29 juni 2010 op dezelfde onhoudbaar gebleken grond is gebaseerd en niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld, zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak voorzien en dit besluit herroepen.
5.
Ten slotte bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 944,-- in beroep en op € 944,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.888,--.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 26 oktober 2010;
  • herroept het besluit van 29 juni 2010 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.888,--;
  • bepaalt dat het college aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2013.
(getekend) W.F.Claessens
(getekend) P.J.M. Crombach
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
eh