ECLI:NL:CRVB:2013:1188

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2013
Publicatiedatum
30 juli 2013
Zaaknummer
12-547 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling gezamenlijke huishouding en terugvordering bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Weert. De zaak betreft de terugvordering van bijstandsverlening aan S, die in de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 mei 2010 zou hebben samengewoond met appellant, zonder dit te melden aan het college. Het college had op basis van anonieme meldingen en een onderzoek door de sociale recherche geconcludeerd dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, wat leidde tot de intrekking van de bijstand en de terugvordering van kosten van bijstand van appellant.

De Raad heeft geoordeeld dat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor de conclusie dat S en appellant een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Raad oordeelt dat het college niet bevoegd was om de kosten van de aan S verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen, omdat niet is voldaan aan de voorwaarden van de Wet werk en bijstand (WWB). De Raad vernietigt het bestreden besluit van het college en herroept het medeterugvorderingsbesluit van 29 juni 2010. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.888,-- bedragen.

De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering bij besluiten van het college en de noodzaak om aan de wettelijke vereisten te voldoen bij de terugvordering van bijstandsverlening. De Raad heeft de uitspraak openbaar gedaan en partijen gewezen op de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/547 WWB
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 22 december 2011, 11/739 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te[woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Weert (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [K.] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak van [S.] (S) met
reg.nr. 11/4550 WWB, plaatsgevonden op 18 juni 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door[K.]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V. Paulissen. In de gevoegde zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
S woonde met haar drie kinderen vanaf november 2004 in bij appellant op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Zij ontving sinds 3 november 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. In september 2009 heeft S een woning toegewezen gekregen op het adres [adres 2]te [woonplaats] in de wijk [naam wijk]. Die woning heeft zij samen met haar kinderen betrokken in oktober 2009.
1.2.
Op 9 oktober 2009 heeft het college een anonieme melding ontvangen, inhoudende dat S sinds enkele weken samenwoont met een vriend die werkt en die iedere morgen rond 5 uur wordt opgehaald door een auto met een Belgisch kenteken. Op 24 maart 2010 heeft het college wederom een anonieme melding ontvangen, inhoudende dat S samenwoont met een man genaamd Henk en dat S bij Henk heeft gewoond voordat ze de woning kreeg in [naam wijk]. Naar aanleiding van deze anonieme meldingen heeft de sociale recherche van de gemeente [woonplaats] een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan S verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek heeft de sociale recherche S op 28 mei 2010 in haar woning gehoord over haar woon- en leefsituatie, op 8 juni 2010 op het kantoor van de sociale dienst nogmaals een gesprek gevoerd met S en appellant op 18 juni 2010 op het kantoor van de sociale dienst gehoord over zijn woon- en leefsituatie.
1.3.
De verslagen van de gesprekken op 28 mei 2011, 8 juni 2011 en 18 juni 2011 zijn neergelegd in een rapport van 22 juni 2010. De sociale recherche heeft in dat rapport geconcludeerd dat S in de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 mei 2010 met appellant een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB. Het college heeft hierin aanleiding gezien om bij besluit van 29 juni 2010 de bijstand van S over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 mei 2010 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.451,95 van S terug te vorderen. Bij besluit van - eveneens - 29 juni 2010 heeft het college dit bedrag mede van appellant teruggevorderd. Aan deze besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat gelegd dat S, zonder daarvan bij het college melding te maken, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant.
1.4.
Appellant heeft het college bij brief van 3 december 2010 laten weten dat hij via de advocaat van S ervan op de hoogte is gekomen dat de terugvordering ten aanzien van S ook op hem van toepassing zou zijn. Voorts heeft appellant meegedeeld: “Ik heb hierover nooit bericht ontvangen. Ik maak hiertegen bij deze dan ook alsnog bezwaar. Ik verzoek u alsnog een nieuwe beschikking te doen toekomen waarin de terugvordering gemeld wordt, zodat ik alsnog in bezwaar kan gaan. Dan wel verzoek ik u dit als een verschoonbare termijnoverschrijding aan te merken en mij een termijn te geven voor het indienen van de gronden van het bezwaar.” Bij deze brief heeft appellant een kopie gevoegd van het medeterugvorderingsbesluit van 29 juni 2010. Bij brief van 3 januari 2011 heeft appellant uiteengezet dat en waarom hij het er niet mee eens is dat het college hem hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de terugbetaling van kosten van bijstand die van S zijn teruggevorderd.
1.5.
Het college heeft de brief van appellant van 3 december 2010 aangemerkt als een bezwaarschrift, gericht tegen het medeterugvorderingsbesluit van 29 juni 2010. Bij besluit van 26 april 2011 (bestreden besluit) heeft het college uiteengezet dat dit bezwaarschrift weliswaar te laat is ontvangen, maar toch ontvankelijk is, omdat aannemelijk wordt geacht dat appellant het besluit van 29 juni 2010 niet heeft ontvangen. Hierbij acht het college van belang dat dit besluit niet aangetekend is verzonden en dat van de verzending en registratie van het besluit geen registratie heeft plaatsgevonden. Daarom acht het college de termijnoverschrijding ontvankelijk. Het college heeft bij het bestreden besluit voorts het bezwaar tegen het besluit van 29 juni 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaar heeft de rechtbank, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, onder meer de uitspraak van de Raad van 22 augustus 2001, LJN AD5019, het volgende overwogen. Nadat appellant via de gemachtigde van S in de loop van november 2010 bekend was geworden met het besluit van 29 juni 2010, moet de termijn als bedoeld in artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht worden een aanvang te hebben genomen. Nu het ingediende bezwaarschrift dateert van 6 (lees: 3) december 2010, is het bezwaar van appellant ontvankelijk. Ten onrechte stelt appellant dat de rechtsgevolgen van het besluit van 29 juni 2010 nog niet kunnen zijn ingetreden. Immers, als een besluit op een andere wijze aan een belanghebbende bekend wordt, geldt dit als bekendmaking.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep in de eerste plaats aangevoerd, onder verwijzing naar een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 24 juni 2011, LJN BT6830, dat het besluit van 29 juni 2010 niet op de juiste wijze bekend is gemaakt en dus als niet tot stand gekomen moet worden beschouwd.
3.2.
In de tweede plaats heeft appellant aangevoerd dat het huisbezoek in de woning van S onrechtmatig was, zodat de verklaring die S tijdens het huisbezoek heeft afgelegd buiten beschouwing moet worden gelaten bij de beoordeling of sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en S. Daarnaast heeft appellant betwist dat hij in de periode in geding een gezamenlijke huishouding met S heeft gevoerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De in 3.1 geformuleerde beroepsgrond slaagt niet. Vaststaat dat appellant het besluit van 29 juni 2010 in november 2010 via de gemachtigde van S heeft ontvangen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit oordeel berust, dat dit geldt als bekendmaking en dat de bezwaartermijn is gaan lopen op het moment dat appellant het besluit van 29 juni 2010 had ontvangen. De rechtbank heeft in dit verband terecht gewezen op de uitspraak van de Raad van 22 augustus 2001, LJN AD5019. Het beroep van appellant op de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 24 juni 2011 slaagt reeds daarom niet, omdat in dat geval, anders dan in het geval van appellant, de betrokkene het besluit waartegen het bezwaar zich richtte in het geheel niet had ontvangen.
4.2.
In zijn uitspraak van heden, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht, heeft de Raad geoordeeld dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het oordeel dat S in de periode in geding een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant. De Raad ziet geen aanleiding in het onderhavige geding tot een ander oordeel te komen.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat appellant niet de persoon is met wiens middelen bij de verlening van bijstand aan S rekening had moeten worden gehouden. Nu dit met zich brengt dat ten aanzien van appellant niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB, was het college niet bevoegd de kosten van de over de periode in geding aan S verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen. Het bestreden besluit berust dan ook niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Omdat het in 1.3 vermelde medeterugvorderingsbesluit van 29 juni 2010 op dezelfde onhoudbaar gebleken grond is gebaseerd en niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld, zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak voorzien en dit besluit herroepen.
5.
Ten slotte bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 944,-- in beroep en op € 944,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.888,--.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 26 april 2011;
  • herroept het medeterugvorderingsbesluit van 29 juni 2010 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.888,--;
  • bepaalt dat het college aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2013.
(getekend) W.F.Claessens
(getekend) P.J.M. Crombach
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
eh