ECLI:NL:CRVB:2013:1175

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2013
Publicatiedatum
26 juli 2013
Zaaknummer
11-7465 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van kinderbijslag en de status van ingezetenschap onder de Algemene Kinderbijslagwet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Haarlem. De appellante, een Nigeriaanse vrouw die in Nederland verblijft, had een aanvraag ingediend voor kinderbijslag op basis van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had deze aanvraag afgewezen, met de reden dat appellante niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt op de relevante peildata in 2011. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Svb bij de beoordeling van de ingezetenschap van appellante een onjuist beoordelingskader had gehanteerd. De Raad benadrukte dat de definitie van ingezetene in de AKW vereist dat iemand in Nederland woont, en dat de omstandigheden van de appellante, waaronder haar tijdelijke verblijfsstatus en het feit dat zij in een opvanghuis verbleef, niet leidden tot de conclusie dat zij een duurzame band met Nederland had. De Raad oordeelde dat de Svb zijn beleidsregels niet stelselmatig had toegepast en dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berustte.

De uitspraak vernietigde de eerdere beslissing van de rechtbank en het besluit van de Svb, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit werden in stand gelaten. De Raad oordeelde ook dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, waarbij de Svb werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante, die in totaal € 1888,- bedroegen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de status van ingezetenschap in het kader van sociale zekerheidswetgeving.

Uitspraak

11.Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 16 november 2011, 11-3989 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Ҫakici-Reinders, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Mr. Ҫakici-Reinders heeft daarop gereageerd bij brief van 20 januari 2012.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2013. Namens appellante is verschenen mr. J. Sprakel, advocaat en kantoorgenoot van mr. Ҫakici-Reinders. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is geboren [in] 1979 en bezit de Nigeriaanse nationaliteit. In 2009 is zij naar Nederland gekomen. Op 26 juli 2010 heeft appellante het leven geschonken aan haar zoon [naam zoon]. Vervolgens heeft zij op 29 oktober 2010 aangifte gedaan van het misdrijf mensenhandel als bedoeld in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht. De Minister voor Immigratie en Asiel heeft daarop bij besluit van 4 november 2010 met ingang van 29 oktober 2010 aan appellante een tijdelijke verblijfsvergunning verleend, onder de beperking als genoemd in de Vreemdelingencirculaire, B9. De gemeente [naam gemeente] heeft met ingang van
15 november 2010 bijstand ingevolge de Wet Werk en Bijstand aan appellante verleend. Zij heeft vanaf het najaar van 2010 tot in ieder geval medio 2011 in een “Blijf van mijn lijf huis” gewoond.
1.2. In februari 2011 heeft appellante een aanvraag om kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ingediend bij de Svb.
1.3. Bij besluit van 20 juli 2011 (bestreden besluit) heeft de Svb, na bezwaar, gehandhaafd zijn besluit van 7 april 2011, waarin is meegedeeld dat appellante vanaf het eerste kwartaal van 2011 geen recht heeft op kinderbijslag. Daartoe is overwogen dat appellante niet verzekerd is ingevolge de AKW, omdat zij geen ingezetene is van Nederland.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellante aan artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en aan het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) geen aanspraak kan ontlenen op ondersteuning door middel van kinderbijslag krachtens de AKW.
3.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat zij wel ingezetene is, nu zij jarenlang economisch is uitgebuit in Nederland, zij inmiddels een B9 status heeft gekregen en haar zoon [naam zoon] in Nederland is geboren. Voorts is - subsidiair - aangevoerd dat de weigering van kinderbijslag aan appellante in strijd is met artikel 14 in combinatie met artikel 8 van het EVRM en met het IVRK, het Europees Sociaal Handvest (ESH) en het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (IVESCR).
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is allereerst in geschil of de rechtbank terecht heeft beslist dat appellante op de peildata van het eerste en tweede kwartaal van 2011 geen ingezetene was van Nederland en op die grond niet verzekerd was ingevolge de AKW.
4.2.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AKW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3.
In de arresten van 21 januari 2011 (LJN BP1466) en 4 maart 2011 (LJN BP6285) heeft de Hoge Raad overwogen dat het er bij de beoordeling naar de omstandigheden van ingezetenschap op aankomt of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland.
4.4.
In een aantal uitspraken van de Raad van 4 mei 2012 (zie onder meer LJN BW5741 en LJN BW6264) is geoordeeld dat het de exclusieve taak van de rechter is om in procedures als de onderhavige het wettelijk begrip ingezetene uit te leggen. Daarmee is niet gezegd dat de Svb geen wetsinterpreterende beleidsregels mag opstellen, maar deze regels kunnen de rechter niet binden. Zij zijn in het algemeen dus niet van doorslaggevende betekenis voor het antwoord op de vraag of een betrokkene als ingezetene moet worden aangemerkt, met dien verstande dat wel steeds beoordeeld moet worden of de Svb zijn beleidsregels ter zake, voor zover daarin sprake is van een begunstigende uitleg van de wet, ook stelselmatig heeft toegepast.
4.5.
Ten aanzien van deze beoordeling wordt uitgegaan van de hiervoor onder 1.1 vermelde feiten en omstandigheden. Deze kunnen niet leiden tot het aannemen van een duurzame band van persoonlijke aard tussen appellante en Nederland op de peildata in geding. Van belang wordt geacht dat appellante toen in een Blijf van mijn lijf huis verbleef en niet beschikte over een zelfstandige woonruimte. Verder beschikte zij slechts over een verblijfstitel van tijdelijke aard, die in beginsel eindigt na afronding van de strafrechtelijke procedure naar aanleiding van haar aangifte van mensenhandel. Ten slotte is van belang geacht dat appellante op voornoemde peildata de Nederlandse taal nog nauwelijks kon spreken of verstaan en zij toen nog niet was begonnen met een inburgeringscursus.
4.6. De Svb heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat appellante op de peildata van het eerste en tweede kwartaal van 2011 niet verzekerd was ingevolge de AKW, omdat zij toen geen ingezetene was. Verder is niet gebleken dat de Svb zijn in het beleid genoemde uitgangspunten in het geval van appellante niet stelselmatig heeft toegepast als hiervoor onder 4.4 bedoeld.
4.7.
Voorts is tussen partijen in geschil of appellante op grond van de artikelen 8 en 14 van het EVRM, mede bezien in het licht van diverse bepalingen in het ESH, het IVRK en het IVESCR recht heeft op kinderbijslag over het eerste en tweede kwartaal van 2011. Ten aanzien van de door appellante gestelde discriminatie naar nationaliteit moet voorop worden gesteld dat in de AKW geen direct onderscheid naar nationaliteit wordt gemaakt bij de beoordeling van het ingezetenschap. Of er mogelijk sprake is van een indirecte discriminatie naar nationaliteit kan, onder verwijzing naar hetgeen de Hoge Raad hierover heeft overwogen in het arrest van 10 juli 2009 (LJN BJ1980), in het midden blijven omdat daarvoor een toereikende objectieve rechtvaardiging bestaat. Ten aanzien van het beroep op artikel 8 van het EVRM, bezien in het licht van andere internationale verdragen, wordt verwezen naar hetgeen daaromtrent is overwogen in de uitspraken van de Raad van 5 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:994. In die uitspraken was de weigering van kinderbijslag weliswaar gebaseerd op artikel 6, tweede lid, van de AKW, doch hetgeen daarin is overwogen ten aanzien van de hiervoor genoemde bepalingen geldt evenzeer voor de weigering van kinderbijslag gebaseerd op het eerste lid van artikel 6 van de AKW.
4.8.
Ten slotte moet vastgesteld worden dat de Svb in het bestreden besluit, bij de beoordeling of appellante op de peildata van het eerste en tweede kwartaal van 2011 als ingezetene is aan te merken, nog is uitgegaan van een onjuist beoordelingskader. Het bestreden besluit berust om deze reden niet op een deugdelijke motivering. Het bestreden besluit moet dan ook wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht worden vernietigd, zij het dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
5. Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 944,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 944,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1888,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 20 juli 2011;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1888,-;
  • bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2013.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) Z. Karekezi
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ‘s- Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ingezetene.
eh