ECLI:NL:CRVB:2013:1157

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2013
Publicatiedatum
25 juli 2013
Zaaknummer
11-6291 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van het bestuur tot ontslagverlening wegens reorganisatie en naleving van re-integratieverplichtingen

In deze zaak oordeelt de Centrale Raad van Beroep over de bevoegdheid van het bestuur van de Veiligheidsregio Noord-Holland Noord om betrokkene ontslag te verlenen wegens reorganisatie. De rechtbank had het bestreden besluit vernietigd, maar de Raad komt tot de conclusie dat het bestuur wel degelijk bevoegd was om het ontslag te verlenen. Betrokkene had de verplichtingen uit het re-integratieplan niet nageleefd en had bovendien een onjuiste voorstelling van zaken gegeven over zijn vorderingen. Het bestuur had op basis van deze feiten het recht om de re-integratiefase te beëindigen en de ontslagdatum te vervroegen naar 7 juli 2009. De Raad wijst erop dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het ontslag zonder voorafgaande toetsing door de plaatsingscommissie was verleend. De Raad stelt vast dat de plaatsingscommissie in januari 2009 unaniem heeft geoordeeld dat het ontslag redelijk was, waardoor het gebrek in het besluit van 15 december 2008 is geheeld. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep van betrokkene tegen de bestreden besluiten ongegrond. De beslissing van het bestuur om het ontslag te verlenen wordt daarmee bevestigd.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/6291, 11/6292, 11/6347, 11/6348 en 13/902 AW
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van
15 september 2011, 09/1885 en 10/486 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het dagelijks bestuur van de Veiligheidsregio Noord-Holland Noord (bestuur)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens het bestuur heeft mr. M.C.J. van den Brekel, advocaat, hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. A.P. Wasscher hoger beroep ingesteld.
Het bestuur en betrokkene hebben ieder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2013. Namens het bestuur is verschenen mr. Van den Brekel, bijgestaan door drs. C.M. Ton en drs. J.H.C. Daalmijer. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Wasscher.

OVERWEGINGEN

1.1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende.
1.2. Betrokkene is werkzaam geweest bij de regionale brandweer Noord-Holland Noord en is daar met ingang van 1 april 2004 bovenformatief geplaatst in algemene dienst.
1.3. Ten behoeve van de integratie van de regionale brandweer, de meldkamer en de geneeskundige hulpverlening bij ongevallen en rampen (GHOR) heeft het bestuur in 2006 een sociaal statuut vastgesteld. Het sociaal statuut heeft een looptijd van drie jaar, tot en met
15 juli 2009. De in het sociaal statuut bedoelde plaatsingscommissie heeft in 2006 geadviseerd betrokkene niet te plaatsen op een van de drie functies waarvoor hij belangstelling had getoond, maar om hem tijdelijk te belasten met werkzaamheden bij de GHOR. In 2008 heeft betrokkene een outplacementtraject doorlopen.
1.4. Het bestuur heeft betrokkene bij besluit van 15 december 2008 per 16 juli 2009 ontslag verleend en bij besluit van 13 januari 2009 heeft het bestuur een re-integratieplan vastgesteld, als bedoeld in artikel 10d:9 van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en de uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO). In dit plan is onder meer opgenomen dat betrokkene minimaal twee maal per week moet solliciteren en alsnog de tweede fase van het outplacementtraject ingaat.
1.5. De plaatsingscommissie heeft op 2 februari 2009 geoordeeld dat, gelet op de door het bestuur verrichte activiteiten en geboden voorzieningen, het besluit om per 16 juli 2009 tot ontslag over te gaan redelijk is.
1.6. Bij brief van 15 juni 2009 heeft het bestuur het voornemen uitgesproken om betrokkene per direct ontslag te verlenen in verband met het niet nakomen van de in het re-integratieplan opgenomen sollicitatieverplichtingen en van de afspraken met het outplacementbureau.
1.7. Betrokkene heeft zich vervolgens per e-mailbericht met ingang van 12 december 2008 ziek gemeld.
1.8. Nadat betrokkene zijn zienswijze heeft gegeven, heeft het bestuur bij besluit van
7 juli 2009 het besluit van 15 december 2008 aangepast, in die zin dat de re-integratiefase per direct eindigt en met ingang van 8 juli 2009 ontslag wordt verleend.
1.9. Het bestuur heeft de bezwaren tegen de besluiten van 15 december 2008 en
13 januari 2009 bij besluit van 15 juni 2009 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Bij besluit van 13 januari 2010 (bestreden besluit 2) heeft het bestuur het bezwaar tegen het besluit van 7 juli 2009 ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard en het bestuur opgedragen opnieuw op de bezwaren van betrokkene te beslissen.
2.2. Daartoe overwoog de rechtbank, samengevat, dat uit de tekst en beschermende ratio van artikel 6.4, derde en vierde lid, van het sociaal statuut volgt dat reorganisatieontslag slechts na voorafgaande toetsing door de plaatsingsadviescommissie kan worden verleend. Naar het oordeel van de rechtbank komt met de vernietiging van bestreden besluit 1 ook de grondslag aan het daarop voortbouwende bestreden besluit 2 te ontvallen.
3.1. Het bestuur en betrokkene hebben zich in hoger beroep op hierna gezamenlijk te bespreken beroepsgronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het bestuur op 5 april 2012 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Aangezien met dit besluit aan het beroep van betrokkene niet geheel tegemoet is gekomen, wordt dit beroep ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van
5 april 2012. Betrokkene heeft nadere beroepsgronden tegen het besluit van 5 april 2012 aangevoerd.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene sinds 2004 bovenformatief geplaatst is en dat de door de rechtbank genoemde besluiten van 11 oktober 2006 en 14 december 2006 om betrokkene niet binnen de geïntegreerde organisatie van het bestuur te plaatsen in rechte onaantastbaar zijn geworden. De beroepsgrond van betrokkene dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in 2004 niet op eigen verzoek bovenformatief zou zijn geplaatst, kan daarom niet slagen. Het al of niet ontbreken van dat verzoek doet er immers niet aan af dat betrokkene bovenformatief geplaatst is sinds 2004.
4.3.1. In artikel 6.4, derde en vierde lid, van het sociaal statuut is het volgende bepaald:
“3. Indien na zorgvuldig onderzoek door de werkgever wordt geconstateerd dat binnen de looptijd van dit sociaal statuut geen structurele of tijdelijke plaatsing kan worden gerealiseerd en geen oplossingen als bedoeld in lid 1 mogelijk zijn, wordt de medewerker na het verstrijken van de looptijd van dit sociaal statuut, eervol ontslag wegens reorganisatie verleend, als bedoeld in artikel 8:4 van de CAR. Hoofdstuk 10a van de CAR/UWO (bovenwettelijke werkloosheidsuitkering) zoals die luidt op de ontslagdatum is dan van toepassing.
4.
Het bepaalde in lid 3 kan slechts worden toegepast na voorafgaande toetsing door de plaatsingscommissie, die daarbij tot een unaniem oordeel moet komen over de redelijkheid van toepassing van lid 3.”
4.3.2. Met ingang van 1 juli 2008 is de CAR/UWO gewijzigd. Reorganisatieontslag is vanaf die datum geregeld in artikel 8:3. Hoofdstuk 10d van de CAR/UWO regelt de zogeheten re-integratiefase, waarin aan de hand van een re-integratieplan re-integratieactiviteiten worden verricht.
4.3.3. In artikel 10d:3, tweede lid, CAR/UWO was, ten tijde hier van belang, het volgende bepaald:
“Indien lokaal ruimere afspraken gelden, gelden deze lokale afspraken in plaats van het gestelde in dit hoofdstuk.”
4.4.1. Het bestuur heeft betoogd dat artikel 6.4 van het sociaal statuut moet worden uitgelegd in het licht van het gewijzigde regime voor reorganisatieontslagen, neergelegd in hoofdstuk 10d van de CAR/UWO. Anders dan voorheen, houdt de CAR/UWO in dat eerst een besluit tot ontslagverlening wegens reorganisatie wordt genomen en dat na het nemen van dat besluit een re-integratiefase volgt, waarin een re-integratieplan geldt. Het sociaal statuut moet volgens het bestuur op overeenkomstige wijze worden uitgelegd, dan wel buiten toepassing blijven. Voorts heeft het bestuur betoogd dat niet in strijd met het sociaal statuut is gehandeld, omdat het ontslagbesluit weliswaar voorafgaand aan het advies van de plaatsingsadviescommissie is genomen, maar het ontslag eerst ná dat advies daadwerkelijk zou worden verleend (16 juli 2009).
4.4.2. Betrokkene heeft de toepasselijkheid van hoofdstuk 10d van de CAR/UWO bestreden en betoogd dat het bestuur eind 2008 niet bevoegd was om toepassing te geven aan het derde lid van artikel 6.4 van het sociaal statuut en betrokkene eervol ontslag te verlenen, nu daarvoor volgens betrokkene juist nodig is dat de plaatsingscommissie eerst wordt geraadpleegd.
4.5.
De Raad stelt vast dat het ontslagbesluit is genomen op 15 december 2008. Het gaat om een ontslag wegens reorganisatie. Hoofdstuk 10d van de CAR/UWO is daarom van toepassing. Aangezien op grond van artikel 10d:3, tweede lid, van de CAR/UWO lokale ruimere afspraken van kracht blijven, is tevens van toepassing de eis neergelegd in artikel 6.4, vierde lid, van het sociaal statuut dat voorafgaand aan het ontslagbesluit de plaatsingscommissie unaniem dient te adviseren over de redelijkheid van het ontslag. De door deze commissie te verrichten toetsing houdt voor de werknemer een aanvullende bescherming in bij ontslag wegens reorganisatie. Deze aanvullende bescherming, in de vorm van een extra toets van de redelijkheid van het ontslag, is niet in strijd met de tekst of het systeem van hoofdstuk 10d van de CAR/UWO. Het gaat om bepalingen die naast elkaar kunnen worden toegepast.
4.6.
Artikel 6.4, derde en vierde lid, van het sociaal statuut houden in dat voorafgaand aan het nemen van het besluit tot ontslagverlening de plaatsingscommissie unaniem moet hebben geadviseerd. De door het bestuur voorgestane uitleg van deze bepalingen, erop neerkomend dat de toets tijdig is als deze is verricht voor de datum waarop het ontslag geëffectueerd wordt, wordt niet gevolgd. Deze uitleg strookt niet met de beschermende ratio van de toetsing door de plaatsingscommissie en sluit ook niet aan bij de ten tijde van het opstellen van het sociaal statuut in het in de CAR/UWO neergelegde systeem voor ontslagen wegens reorganisatie. Het ontslagbesluit van 15 december 2008 is dan ook ten onrechte zonder voorafgaande toetsing door de plaatsingscommissie genomen.
4.7.1
Het beschermingskarakter van artikel 6.4, derde en vierde lid, van het sociaal statuut, strekt echter niet zo ver dat dit gebrek niet in bezwaar zou kunnen worden geheeld. In januari 2009, voorafgaand aan bestreden besluit 1, heeft de plaatsingsadviescommissie alsnog
- unaniem - geoordeeld dat het ontslag redelijk is te achten. In het kader van de in bezwaar verrichte heroverweging van de redelijkheid van het ontslag heeft het oordeel van de plaatsingsadviescommissie wel kunnen meewegen en is betrokkene ook in de gelegenheid geweest om het ontslagbesluit ter discussie te stellen. Daarmee was het gebrek in het besluit van 15 december 2008 geheeld.
4.7.2.
Gezien het voorgaande was het bestuur, anders dan de rechtbank heeft overwogen, en anders dan betrokkene heeft betoogd, dan ook bevoegd om betrokkene met ingang van 16 juli 2009 ontslag te verlenen wegens reorganisatie. De rechtbank heeft bestreden besluit 1 daarom ten onrechte vernietigd.
4.8.1.
De Raad komt nu toe aan de beoordeling van de beroepsgronden die betrokkene tegen bestreden besluit 2 heeft aangevoerd en die de rechtbank onbesproken heeft gelaten.
4.8.2.
Deze beoordeling spitst zich toe op de vraag of betrokkene gehouden was de verplichtingen uit het re-integratieplan na te leven en zo ja, of overtreding van die verplichtingen tot directe beëindiging van de re-integratiefase en direct ontslag mocht leiden.
4.9.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.5 is overwogen, is hoofdstuk 10d van de CAR/UWO van toepassing. Daaruit volgt dat er een re-integratieplan moet worden opgesteld en dat betrokkene verplicht is om aan de uitvoering daarvan mee te werken. Toepassing van artikel 6.4 van het sociaal statuut zou overigens niet tot een ander resultaat leiden, nu ook uit deze bepaling de verplichting voortvloeit om zich in te spannen voor re-integratie en de ter zake gemaakte afspraken na te leven.
4.10.
Hieraan kan niet afdoen dat het bestuur voor betrokkene geen (her)plaatsingsmogelijkheden zag binnen de eigen organisatie, waardoor - naar betrokkene heeft betoogd - het opleggen van verplichtingen zinloos zou zijn. Het ontbreken van interne mogelijkheden sluit immers niet uit dat werk bij een andere werkgever zou kunnen worden gevonden. De in het re-integratieplan opgenomen afspraken en verplichtingen - outplacement en sollicitaties - zien nu ook juist op het vinden van werk buiten de organisatie van het bestuur.
4.11.
Evenmin kan de eerst in juni 2009 gedane ziekmelding per 12 december 2008 tot een andere uitkomst leiden. Deze ziekmelding houdt volgens betrokkene verband met het acuut stoppen met het drinken van alcohol en de enige tijd daarna ingezette behandeling tegen verslaving. Indien echter al hieruit zou volgen dat betrokkene vanaf 12 december 2008 arbeidsongeschikt was als gevolg van ziekte, is daarmee nog niet gezegd dat hij niet in staat was om de in het re-integratieverslag opgenomen verplichtingen - voldoende solliciteren en meewerken aan begeleiding door het op verzoek van betrokkene door het bestuur ingeschakelde outplacementbureau - na te leven.
4.12.
Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene de verplichtingen uit het re-integratieplan niet heeft nageleefd. Voorts is niet in geschil dat hij niet conform de waarheid heeft verklaard aan het outplacementbureau en het bestuur over de voortgang van de re-integratieactivititeiten en over zijn gezondheidstoestand. De gedingstukken en het verhandelde ter zitting maken aannemelijk dat betrokkene in de periode van december 2008 tot juni 2009 met zeer ernstige persoonlijke problemen te kampen had. In hoeverre dat daadwerkelijk een medisch beletsel vormde voor naleving van de re-integratieverplichtingen is echter niet duidelijk geworden. Die onduidelijkheid moet in dit geval voor rekening van betrokkene blijven. Een afdoende onderzoek is door het late tijdstip van de ziekmelding van betrokkene immers praktisch onmogelijk geworden. Daarbij is nog van belang dat betrokkene, in strijd met de waarheid, bij herhaling tegenover het outplacementbureau en het bestuur heeft verklaard dat hij aan het solliciteren was en dat het hem goed ging. De psychiater R.J. van den Bosch heeft gerapporteerd dat hij geen aanwijzingen heeft gevonden voor het bestaan van medische redenen om zich niet eerder ziek te melden dan wel melding te doen van andere bronnen van verhindering. Ook in de overige voorhanden zijnde medische stukken valt zodanige aanwijzing niet aan te treffen.
4.13.
Nu betrokkene de op hem rustende verplichtingen uit het re-integratieplan niet heeft nageleefd en een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven over zijn vorderingen, mocht het bestuur besluiten om de ontslagdatum te vervroegen naar 7 juli 2009 en de re-integratiefase te beëindigen. Daaraan kan niet afdoen dat dit besluit ook tot het verval van de aanspraken van betrokkene op bovenwettelijke werkloosheidsuitkering heeft geleid.
4.14.
De slotsom is dat het hoger beroep van het bestuur slaagt. Het hoger beroep van betrokkene slaagt niet. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep van betrokkene tegen de bestreden besluiten 1 en 2 moet ongegrond worden verklaard.
4.15.
Nu met de vernietiging van de aangevallen uitspraak de grondslag aan het besluit van
5 april 2012 is komen te ontvallen, moet dat besluit worden vernietigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen de besluiten van 15 juni 2009 en 13 januari 2010 ongegrond;
  • vernietigt het besluit van 5 april 2012.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R. Kooper en
B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2013.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) J.T.P. Pot
sg