ECLI:NL:CRVB:2013:1138

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2013
Publicatiedatum
24 juli 2013
Zaaknummer
11-6306 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld na beoordeling geschiktheid voor maatgevende arbeid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, die zich ziek meldde terwijl zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. Appellante had onderbeenklachten en ontving een uitkering op basis van de Ziektewet. Na onderzoek door een verzekeringsarts werd geconcludeerd dat zij weer geschikt was voor haar werk als schoonmaakster. Het Uwv beëindigde daarop haar ziekengeld. De rechtbank oordeelde dat het medische onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om het besluit van het Uwv te herzien. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat haar medische beperkingen waren onderschat.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende gegevens had verzameld om tot een afgewogen oordeel te komen over de beperkingen van appellante. De Raad stelde vast dat er geen bijzondere verzwarende aspecten waren die de beoordeling van de bezwaarverzekeringsarts in twijfel trokken. De Raad concludeerde dat appellante in staat was haar eigen werk te verrichten en dat het Uwv terecht het ziekengeld had beëindigd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/6306 ZW
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
14 september 2011, 11/3668 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat, het hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 8 februari 2012 is namens appellante nadere medische informatie overgelegd.
Het Uwv heeft op de nadere medische informatie gereageerd met een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 21 februari 2012.
Bij brief van 30 oktober 2012 is namens appellante nog een brief van de huisarts en een specialistenbericht overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2013. Appellante is verschenen bij haar gemachtigde mr. Brouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als schoonmaakster voor 40 uur per week bij [naam werkgever] Vanuit de situatie dat zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, heeft zij zich op 10 november 2010 ziek gemeld vanwege onderbeenklachten, beiderzijds en is haar een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Na een aantal eerdere spreekuurbezoeken is appellante op 17 januari 2011 onderzocht door een verzekeringsarts, die heeft geconcludeerd dat zij weer geschikt is te achten voor de maatgevende arbeid. Bij besluit van 17 januari 2011 heeft het Uwv het ziekengeld van appellante per 24 januari 2011 beëindigd. Bij besluit van 11 maart 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 januari 2011 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt de rapportage van bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal van 11 maart 2011 ten grondslag.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe (samengevat) overwogen dat uit de onderzoeken door de verzekeringsartsen voldoende gegevens naar voren zijn gekomen om tot een afgewogen oordeel omtrent de voor appellante geldende beperkingen te kunnen komen. De rechtbank heeft, gelet op de inhoud van de door de huisarts verstrekte informatie, geen grond gezien om te concluderen dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellante zouden hebben onderschat. Voorts heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de bezwaarverzekeringsarts contact heeft opgenomen met de voormalige werkgever en navraag heeft gedaan naar de inhoud en de belastende kenmerken van de werkzaamheden van appellante. Daarmee heeft de bezwaarverzekeringsarts goed kunnen beoordelen of appellante met haar beperkingen in staat is te achten om haar werk te verrichten. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat appellante met ingang van 24 januari 2011 in staat moet worden geacht de eigen arbeid te verrichten.
3.
In hoger beroep heeft appellante (samengevat) aangevoerd dat haar medische beperkingen zijn onderschat en dat zij bijgevolg op de datum in geding niet in staat was het eigen werk als schoonmaakster op fulltime basis te verrichten.
4.
De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan het laatstelijk voor het intreden van de ongeschiktheid tot werken verrichte werk. In het onderhavige geval is dat het werk van appellante als schoonmaakster.
4.2.
Op grond van het vijfde lid van artikel 19 van de ZW, is - voor zover hier van belang - bepaald dat ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn. Zoals door de Raad reeds eerder is vastgesteld (zie de uitspraak van 6 februari 2013,
LJN BZ0672) is het vijfde lid van artikel 19 van de ZW geschreven met het doel om voor vangnetters zonder werkgever het begrip zijn arbeid te verruimen door, in het geval sprake is van bijzondere aspecten van het werk welke een werkhervatting in de weg staan, deze buiten beschouwing te laten. Gelet op dit doel dienen alleen bijzondere verzwarende aspecten van het laatst verrichte werk buiten beschouwing gelaten te worden. Van dergelijke verzwarende aspecten bij het werk van appellante is de Raad niet gebleken. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts bij zijn beoordeling is uitgegaan van een onjuist of onvolledig beeld van de belastende kenmerken in appellantes werk.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is om het medische onderzoek onzorgvuldig te achten. De bezwaarverzekeringsarts heeft het dossier van appellante bestudeerd, de hoorzitting bijgewoond, appellante op 16 februari 2011 zelf onderzocht en inlichtingen ingewonnen bij de behandelend sector. In zijn rapportage van 21 februari 2012, naar aanleiding van de door appellante bij brief van 8 februari 2012 overgelegde medische informatie, heeft de bezwaarverzekeringsarts overtuigend geconcludeerd daarin geen aanleiding te zien om het eerder ingenomen standpunt niet te handhaven. De huisarts heeft niet eerder melding gemaakt van voetklachten, met name niet van een hielspoor of artrose MTP-I in de voeten. Ook heeft de huisarts in januari 2011 geen diagnostisch onderzoek naar deze klachten ingezet. Appellante heeft bij de bezwaarverzekeringsarts ook geen klachten met betrekking tot pijn in de voeten of enkels geuit. Zo de eind 2011 röntgenologisch gevonden afwijkingen op de datum in geding al bestaan hebben, dan zouden deze, gelet op de aard en omvang daarvan, appellante niet belet hebben haar werk te doen. De overgelegde informatie van de dermato-veneroloog van mei en augustus 2011 bevat geen nieuwe aanknopingspunten nu al bekend was dat bij appellante sinds jaren een veneuze insufficiëntie in de benen bestaat, waarbij sprake is van een stabiele situatie. Een geobjectiveerde verslechtering van de veneuze insufficiëntie is niet aangetoond. Aan de door appellante bij brief van 30 oktober 2012 overgelegde informatie van de huisarts en het specialistenbericht van de orthopedisch chirurg, kan de Raad niet het gewicht toekennen dat appellante daaraan wenst te verbinden. De huisarts geeft in zijn brief van 15 april 2012 te kennen dat hij het aannemelijk acht dat de voet- en knieklachten van appellante al in januari 2011 bestonden, zonder een nadere onderbouwing voor deze aanname te geven. Het specialistenbericht van 3 oktober 2012 spreekt van een mogelijke polyneuropathie en bevat geen informatie die ziet op de datum in geding.
4.4.
Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van
E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) E. Heemsbergen

IJ