ECLI:NL:CRVB:2013:1115

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2013
Publicatiedatum
23 juli 2013
Zaaknummer
11-5287 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Breda. De appellante ontving sinds 9 september 2005 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) als alleenstaande ouder. Het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom heeft echter besloten om de bijstand van appellante in te trekken, omdat zij samenwoonde met haar vriend, betrokkene, zonder dit aan het college te melden. Dit besluit volgde na een onderzoek door de sociale recherche, dat werd gestart naar aanleiding van een anonieme tip. Tijdens dit onderzoek zijn verschillende waarnemingen gedaan en is een huisbezoek afgelegd, waarbij betrokkene in de woning van appellante werd aangetroffen.

De Raad heeft vastgesteld dat de onderzoeksbevindingen voldoende bewijs leveren voor de conclusie dat appellante en betrokkene in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad heeft daarbij de verklaring van appellante, die zij op 16 november 2010 heeft afgelegd, als cruciaal beschouwd. Ondanks dat appellante betoogde dat haar verklaring niet ondertekend was, heeft de Raad geoordeeld dat dit geen reden was om de verklaring niet te accepteren. De Raad heeft geconcludeerd dat appellante de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door de gezamenlijke huishouding niet te melden, wat het college bevoegd maakte om de bijstand in te trekken.

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellante afgewezen. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te veroordelen. Deze uitspraak benadrukt het belang van transparantie en het naleven van de inlichtingenverplichting bij het ontvangen van sociale bijstand.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/5287 WWB
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 1 augustus 2011, 11/1569 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.A. van der Hout, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Hout. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
R. van der Bom.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 9 september 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante staat ingeschreven op het adres [adres appellante] te Bergen op Zoom. Haar vriend [betrokkene] ([betrokkene]) staat ingeschreven op het adres van zijn zus, [adres betrokkene] te Bergen op Zoom. Appellante heeft het college gemeld dat [betrokkene] in de weekenden op haar adres verblijft.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante op haar woonadres samenwoont met [betrokkene], heeft de sociale recherche van de gemeente Bergen op Zoom een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan haar verleende bijstand. In dat kader heeft dossieronderzoek plaatsgevonden, zijn registers geraadpleegd en hebben in de periode van
19 augustus 2010 tot en met 9 november 2010 op doordeweekse dagen vroeg in de morgen waarnemingen plaatsgevonden, waarbij 22 keer een auto met kenteken [kenteken] voor de woning of in de buurt van de woning van appellante is aangetroffen. Voorts heeft op
16 november 2010 een onaangekondigd huisbezoek in de woning van appellante plaatsgevonden, waarbij [betrokkene] werd aangetroffen, en hebben appellante en [betrokkene] op die dag verklaringen afgelegd.
1.3.
Het college heeft in de resultaten van het onderzoek, welke zijn neergelegd in een rapport van 18 november 2010, aanleiding gezien om bij besluit van 25 november 2010 de bijstand van appellante met ingang van 1 september 2010 in te trekken op de grond dat zij vanaf die datum een gezamenlijke huishouding met [betrokkene] voert zonder het college daarvan op de hoogte te stellen.
1.4.
Bij besluit van 7 februari 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 november 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken - thans nog ter beoordeling voorliggende - gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 september 2010 tot en met 25 november 2010.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag vormen voor de conclusie van het college dat appellante en [betrokkene] in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden op het adres van appellante. In het bijzonder wordt betekenis gehecht aan de verklaring die appellante op 16 november 2010 tegenover een sociaal rechercheur en een fraudepreventiemedewerker heeft afgelegd. Anders dan appellante heeft betoogd, is er geen aanleiding haar niet te houden aan deze verklaring die ook is opgenomen in het door de sociaal rechercheur op ambtsbelofte opgemaakte rapport, enkel om het feit dat zij deze niet heeft ondertekend. Appellante heeft haar verklaring doorgelezen en daarna op een enkel punt een wijziging aangebracht. Deze wijzigingen hadden echter geen betrekking op wat zij heeft verklaard over haar omgang met [betrokkene], namelijk dat hij tot eind juni 2010 alleen de weekenden bij haar verbleef en vanaf begin juli 2010 nagenoeg de hele week bij haar is. Dit laatste heeft zij nog een keer in haar verklaring herhaald met als toevoeging dat [betrokkene] soms nog wel eens bij zijn vader of bij zijn zus slaapt. Zij heeft bovendien niet concreet aangegeven, ook niet desgevraagd ter zitting, op welke punten haar verklaring, behoudens de door haar aangebrachte wijzigingen, onjuistheden bevat. De verklaring van appellante vindt voorts ondersteuning in het onder 1.2 genoemde huisbezoek, dat is afgelegd op een dinsdag omstreeks 09.05 uur, en in de onder 1.2 genoemde waarnemingen waaruit volgt dat, anders dan appellante aan het college heeft gemeld, de omgang met [betrokkene] zich niet heeft beperkt tot de weekenden. Voor wat de waarnemingen betreft, heeft [betrokkene] op de hoorzitting van 17 januari 2011 verklaard dat, indien de auto met het kenteken [kenteken] tijdens de waarnemingen bij of in de buurt van de woning van appellante is gesignaleerd, hij daadwerkelijk bij appellante verbleef. Uit het voorgaande volgt dat aan het eerste criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding, het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning, is voldaan. Voorts blijkt uit de verklaring van appellante dat ook aan het tweede criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding, dat van de wederzijdse zorg, is voldaan. Zo heeft appellante verklaard dat zij alle vaste lasten en de boodschappen betaalt en [betrokkene], zoals zij ter zitting heeft verklaard, als tegenprestatie hiervoor hun gezamenlijke vakantie in augustus 2010 heeft betaald. De laatste periode doet appellante af en toe de was voor [betrokkene]. [betrokkene] verleent appellante morele steun bij de zorg voor haar gehandicapte zoon. Het beroep van appellante op de uitspraak van de Raad van 4 januari 2011, LJN BP1194, leidt niet tot een ander oordeel. In die uitspraak hebben andere feiten en omstandigheden dan thans aan de orde geleid tot het in die uitspraak gegeven oordeel.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat appellante en [betrokkene] in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Appellante had daarom geen recht op bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder. Door van de gezamenlijke huishouding geen melding te doen aan het college heeft appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.5.
Het college was daarom bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB tot intrekking van de bijstand van appellante over te gaan vanaf
1 september 2010. De wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt, is door appellante niet bestreden.
4.6.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2013.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) M. Sahin
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD