ECLI:NL:CRVB:2013:1076

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2013
Publicatiedatum
19 juli 2013
Zaaknummer
11-2012 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingezetenschap en AOW-verzekering: Beoordeling van de ingangsdatum van de verzekering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellant, een Turkse migrant, als ingezetene kan worden aangemerkt voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) en vanaf wanneer hij verzekerd is. De Raad oordeelt dat appellant pas vanaf 6 juni 1975 als ingezetene kan worden beschouwd, en niet eerder, zoals hij had aangevoerd. De zaak is ontstaan na een besluit van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) van 18 december 2008, waarin appellant een AOW-pensioen werd toegekend met een korting van 36%. De Svb stelde dat appellant pas vanaf 5 juni 1975 verzekerd was, wat later werd gecorrigeerd naar 6 juni 1975 vanwege een administratieve fout. Appellant betwistte deze ingangsdatum en stelde dat hij al vanaf 18 juni 1970 in Nederland woonde en verzekerd diende te zijn.

De Raad heeft in zijn overwegingen de relevante jurisprudentie van de Hoge Raad betrokken, waarin de maatstaf voor ingezetenschap is vastgesteld. De Raad concludeert dat de Svb bij het bestreden besluit een onjuist beoordelingskader heeft gehanteerd. De Raad benadrukt dat de beoordeling van ingezetenschap niet alleen afhangt van juridische, economische en sociale binding, maar ook van de feitelijke omstandigheden die een duurzame band met Nederland aantonen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant op 6 juni 1975 in de Gemeentelijke Basisadministratie was geregistreerd als inwoner van Nederland, maar dat er geen objectieve gegevens zijn die zijn claim ondersteunen dat hij eerder in Nederland woonde.

De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van de Svb, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Tevens wordt de Svb veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant, die in totaal € 1888,- bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan bij de Hoge Raad.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/2012 AOW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ̕s-Gravenhage van
23 februari 2011, 10/4479 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T. Scholtus, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Scholtus. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. N. Zuidersma.
De Raad heeft het onderzoek heropend en de Svb bij brief van 14 januari 2013 een vraag gesteld. Bij brief van 25 januari 2013 heeft de Svb een reactie ingezonden. Hierop heeft appellant bij brief van 22 maart 2013 gereageerd. De Svb heeft bij brief van 29 maart 2013 een nadere reactie ingezonden.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven het onderzoek ter zitting van de Raad achterwege te laten. Gelet op de verleende toestemming heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.
Bij besluit van 18 december 2008 heeft de Svb aan appellant een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend waarop een korting is toegepast van 36%. Daarbij is appellant te kennen gegeven dat hij met ingang van 5 juni 1975 als verzekerd wordt aangemerkt. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 december 2008 is bij besluit van 2 juni 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft de Svb de beslissing om appellant eerst met ingang van 5 juni 1975 als verzekerd aan te merken gehandhaafd, zij het dat deze ingangsdatum wegens een kennelijke verschrijving in het besluit van
18 december 2008 wordt vastgesteld op 6 juni 1975. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat hij al vanaf de datum van eerste binnenkomst in Nederland, te weten
18 juni 1970, op basis van ingezetenschap als verzekerde dient te worden aangemerkt. Voorts is appellant volgens de Svb in de periode van 18 juni 1970 tot 6 juni 1975 niet ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting onderworpen geweest, zodat ook op die grond geen sprake is van verzekerd zijn. Tegen het bestreden besluit heeft appellant beroep ingesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is met de Svb van oordeel dat appellant niet eerder dan
6 juni 1975 geacht kan worden verzekerd te zijn, omdat hij voordien geen ingezetene van Nederland was. Hierbij heeft de rechtbank het arrest van de Hoge Raad van 21 januari 2011 (LJN BP1466) betrokken. Voorts oordeelt de rechtbank dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode voor 6 juni 1975 ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting onderworpen is geweest.
3.
Appellant heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat de Svb bij het nemen van het bestreden besluit ten aanzien van de vraag of hij ingezetene is, uitgegaan is van een onjuist beoordelingskader, gezien het arrest van de Hoge Raad van 21 januari 2011. De rechtbank had hierin aanleiding moeten zien het bestreden besluit te vernietigen. Appellant voert verder aan dat hij al met ingang van 18 juni 1970 dan wel een datum gelegen voor 6 juni 1975 ingezetene was van Nederland. Hij stelt zich onder meer op het standpunt dat uit de omstandigheid dat hij in 1979 in het bezit is gesteld van de Nederlandse nationaliteit, dient te worden opgemaakt dat hij al vanaf 1974 legaal in Nederland heeft gewoond. De Svb heeft onvoldoende onderzoek verricht naar zijn verblijfsrechtelijke situatie. Voorts heeft appellant aangevoerd in de periode tussen 18 juni 1970 en 6 juni 1975 arbeid in loondienst te hebben verricht.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is in geschil of de rechtbank met recht heeft geoordeeld dat appellant eerst met ingang van 6 juni 1975 verzekerd is voor de AOW. Daartoe dient te worden beoordeeld of appellant eerst vanaf deze datum als ingezetene dient te worden aangemerkt dan wel eerder dan deze datum ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting onderworpen is geweest.
4.2.
Met betrekking tot het ingezetenschap moet voorop worden gesteld dat het bestreden besluit berust op een onjuist beoordelingskader. Bepalend voor het antwoord op de vraag of een betrokkene ingezetene is in de zin van de AOW is de maatstaf neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011 en 4 maart 2011 (LJN BP6285). De door de Svb in het bestreden besluit gehanteerde maatstaf van juridische, economische en sociale binding is hiermee achterhaald.
4.3.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AOW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont, wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AOW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.4.
In het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 21 januari 2011 heeft
de Hoge Raad overwogen dat het er bij de beoordeling van het ingezetenschap op aankomt of de feiten en omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland.
4.5.
In een aantal uitspraken van de Raad van 4 mei 2012 (zie onder meer LJN BW6264 en LJN BW5741) is geoordeeld dat het de exclusieve taak van de rechter is om in procedures als de onderhavige het wettelijk begrip ingezetene uit te leggen. Daarmee is niet gezegd dat de Svb geen wetsinterpreterende beleidsregels mag opstellen maar deze regels kunnen de rechter niet binden. Zij zijn in het algemeen dus niet van doorslaggevende betekenis voor het antwoord op de vraag of een betrokkene als ingezetene moet worden aangemerkt, met dien verstande dat wel steeds beoordeeld moet worden of betrokkene zijn beleidsregels ter zake, voor zover daarin sprake is van een begunstigende uitleg van de wet, ook stelselmatig heeft toegepast.
4.6.
Appellant is terecht eerst met ingang van 6 juni 1975 als ingezetene aangemerkt. Uit de Gemeentelijke Basisadministratie blijkt dat appellant op die datum is geregistreerd als komende vanuit Turkije naar Nederland.
4.7.
De verdere omstandigheden leiden er niet toe dat per een eerdere datum dan 6 juni 1975 ingezetenschap moet worden aangenomen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat over de periode van 8 juli 1970 tot 17 december 1970, waarin appellant in Nederland een cursus heeft gevolgd, geen ingezetenschap kan worden aangenomen, omdat hierdoor geen sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. Appellant is vanuit Turkije naar Nederland gekomen, was daar gehuwd en is na afloop van de cursus teruggekeerd naar Turkije alwaar uit dat huwelijk in december 1970 en november 1971 twee kinderen zijn geboren. De omstandigheid dat appellant gedurende de kortdurende cursusperiode een vrouw heeft leren kennen met wie hij een affectieve relatie kreeg, maakt niet dat reeds daarom sprake is van een duurzame band met Nederland in die periode.
4.8.
Na afloop van de cursus is appellant teruggekeerd naar Turkije. Blijkens een door appellant zelf opgestelde curriculum vitae heeft hij tot september 1974 in Turkije gewerkt met een onderbreking van oktober 1971 tot eind september 1972 vanwege het vervullen van de militaire dienstplicht. Over de periode tot september 1974 kan hierdoor geen ingezetenschap worden aangenomen. Er zijn geen objectieve gegevens ingebracht die het standpunt ondersteunen dat appellant al vanaf september 1973 in Nederland woont. De omstandigheid dat appellant meerdere periodes in Nederland bij zijn toenmalige vriendin verbleef, maakt niet dat sprake is van een duurzame band met Nederland. Appellant beschikte toen niet over zelfstandige woonruimte in Nederland.
4.9.
Voorts kan appellant over de periode van september 1974 tot 6 juni 1975 niet als ingezetene worden aangemerkt. Van belang daarbij is dat er geen gegevens beschikbaar zijn waaruit blijkt dat appellant in die periode in Nederland woonde. Appellant stelt dat zijn verblijfsstatus in 1975 is gelegaliseerd op basis van de zogenoemde regularisatieregeling, waarbij als voorwaarde gold dat sprake diende te zijn van één jaar verblijf in Nederland. Voorts stelt appellant dat hij in 1979 in het bezit is gesteld van de Nederlandse nationaliteit, waaruit kan worden afgeleid dat hij reeds in 1974 in Nederland woonde. Over de verblijfsrechtelijke situatie destijds heeft de Svb desgevraagd van de vreemdelingenpolitie vernomen dat er geen gegevens meer voorhanden zijn nu alle dossiers van toen vernietigd zijn. Wel is er een persoonskaart van de gemeente verkregen waarin staat dat appellant op
6 juni 1975 is ingeschreven in Nederland. Ook de Immigratie- en Naturalisatiedienst heeft de Svb bericht dat er geen gegevens meer beschikbaar zijn. In hoger beroep heeft de Svb op verzoek van de Raad diverse gegevensbestanden geraadpleegd om te achterhalen per wanneer appellant is genaturaliseerd, maar ook hieruit is niet komen vast te staan dat appellant in 1979 de Nederlandse nationaliteit heeft gekregen. De Raad acht het onderzoek van de Svb naar de verblijfsrechtelijke positie van appellant over de periode in geding zorgvuldig. De resultaten van dit onderzoek hebben niet kunnen leiden tot opheldering van de aard van de destijds aan appellant verleende verblijfsvergunning en evenmin van de ingangsdatum daarvan. Voorts is niet komen vast te staan per wanneer appellant is genaturaliseerd. Het vorenstaande betekent dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat appellant reeds eerder dan 6 juni 1975 in Nederland woonde.
4.10.
Met betrekking tot de vraag of appellant op basis van het ter zake in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting onderworpen is geweest in de periode in geding wordt geoordeeld dat de Svb op basis van door appellant verstrekte gegevens onderzoek heeft verricht naar de door hem gestelde werkzaamheden. Verschillende werkgevers hebben te kennen gegeven dat er geen gegevens meer beschikbaar zijn. Nu appellant evenmin objectieve gegevens heeft aangedragen waaruit blijkt dat hij in de periode in geding aan de loonbelasting onderworpen is geweest, kan hij ook op deze grond niet als verzekerd voor de AOW worden aangemerkt.
4.11.
Uit hetgeen in rechtsoverweging 4.2 is overwogen vloeit voort dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad, gezien de overwegingen 4.3 tot en met 4.10, het bestreden besluit vernietigen en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laten.
5.
Er is aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 944,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 944,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1888,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 2 juni 2010;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,- vergoedt;
  • veroordeelt de Svb in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1888,-.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2013.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) D.E.P.M. Bary
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ingezetene.

QH