ECLI:NL:CRVB:2013:1073

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2013
Publicatiedatum
19 juli 2013
Zaaknummer
11-1587 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering arbeidsongeschiktheidsuitkering Wajong en beoordeling onder AAW

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toe te kennen. Appellant, geboren op 20 oktober 1972, had op 14 mei 2009 een uitkering aangevraagd vanwege arbeidsongeschiktheid die zou zijn ontstaan na 20 oktober 1989, ten gevolge van psychische klachten. Het Uwv weigerde de aanvraag op basis van het feit dat appellant op 20 oktober 1990 minder dan 25% arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelt dat het Uwv de aanvraag ook had moeten beoordelen onder de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), aangezien de Wajong pas op 1 januari 1998 in werking is getreden. De Raad concludeert dat de materiële bepalingen in beide wetten nagenoeg gelijkluidend zijn, waardoor de weigering van de uitkering ook als een weigering onder de AAW kan worden gelezen.

De Raad heeft de argumenten van appellant, die stelde dat hij meer beperkingen had dan het Uwv aannam, beoordeeld. Appellant had ter onderbouwing van zijn standpunt een brief van zijn behandelend psychiater overgelegd. De Raad oordeelt dat de medische beoordeling door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen aanknopingspunten zijn om deze als onvoldoende te beschouwen. De Raad bevestigt dat de door het Uwv vastgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) correct is en dat appellant in staat was om de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De Raad concludeert dat het Uwv terecht heeft geweigerd om appellant een uitkering op grond van de Wajong toe te kennen, en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank Roermond.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/1587 WAJONG
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van
11 februari 2011, 10/969 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.C.A. Elias-Boots, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E.P.B. Moors, advocaat. Voorts is verschenen [naam begeleider], begeleider van appellant. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.
Appellant, geboren op 20 oktober 1972, heeft op 14 mei 2009 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) aangevraagd vanwege op en na 20 oktober 1989 bestaande arbeidsongeschiktheid ten gevolge van psychische klachten.
2.
Bij besluit van 21 juni 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv, onder ongegrond verklaring van het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 3 november 2009, geweigerd om appellant in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wajong, omdat hij op 20 oktober 1990 minder dan 25% arbeidsongeschikt was.
3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat hij de aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling ten grondslag gelegde functies niet kan vervullen. Hij heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een brief van zijn behandelend psychiater van 9 april 2013 overgelegd.
5.
De Raad overweegt als volgt
5.1.
Gelet op de vaste rechtspraak (CRvB 6 maart 2007, LJN BA0905, en CRvB 11 oktober 2005, LJN AU5061) heeft het Uwv in het onderhavige geding de aanspraken van appellant op een arbeidsongeschiktheidsuitkering vanwege sedert 20 oktober 1989 gestelde arbeidsongeschiktheid terecht beoordeeld aan de hand van het per 1 augustus 1993 geldende arbeidsongeschiktheidscriterium en door middel van het raadplegen van het CBBS.
5.2.
Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit zijn er geen aanknopingspunten om de medische beoordeling door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts als onvoldoende uitgebreid of anderszins als onvoldoende zorgvuldig aan te merken.
5.3.
Appellant is op 31 augustus 2009 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv, welke kennis heeft genomen van een re-integratierapport van 3 oktober 2006/25 januari 2007 van H.A.A. Dautzenberg, arts voor arbeid en gezondheid werkzaam bij Argonout Advies en van een psychologisch rapport van psycholoog R.N.D. Deltrap-Janssen van 17 januari 2007, eveneens werkzaam bij Argonout Advies. De verzekeringsarts heeft de eerste arbeidsongeschiktheidsdag arbitrair vastgesteld op appellants 17e verjaardag, 20 oktober 1989. In een rapport van 1 oktober 2009 heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat sprake is van een zeer lichte verstandelijke beperking en van angst- en spanningsklachten. De verzekeringsarts heeft beperkingen aanwezig geacht wat betreft lezen, rekenen en schrijven, sociale stress en druk en acht duidelijkheid, voorspelbaarheid en structuur aangewezen. De belastbaarheid is vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van
1 oktober 2009.
De bezwaarverzekeringsarts heeft, blijkens het rapport van 16 april 2010, kennis genomen van een brief van de behandelend psychiater van 21 december 2009 en van het verslag van een psychologisch onderzoek van de Onderwijsbegeleidingsdienst Midden-Limburg van
15 april 1981. De bezwaarverzekeringsarts heeft geconstateerd dat de brief van de behandelend psychiater niet ziet op de situatie op of omstreeks de datum in geding en dat uit het verslag van 15 april 1981 van de onderwijsbegeleidingsdienst blijkt dat bij appellant sprake is van een lichte verstandelijke handicap.
De bezwaarverzekeringsarts heeft op grond van deze informatie als volgt geconcludeerd. “Op basis van bovenstaande kan arbitrair gesteld worden dat verzekerde op 17 - 18 jarige leeftijd in staat moet zijn geweest om zonder tijdsdruk goed voorgestructureerde, eenvoudige en routinematige arbeid te (…) verrichten waarbij geen beroep wordt gedaan op goede sociale vaardigheden. Zoals ook de schoolpsycholoog al aangaf moet hierbij ook sprake zijn van korte praktijkgerichte opdrachten aansluitend aan zijn (beperkte intelligentie-) niveau en zonodig extra instruktie. Enige vorm van toezicht op afstand, bijv. door een meewerkend voorman, is in dat opzicht dan ook wenselijk te achten.” De bezwaarverzekeringsarts komt tot de conclusie dat de door de verzekeringsarts vastgestelde FML geen aanvulling behoeft. De bezwaarverzekeringsarts heeft dat standpunt herhaald in een nader rapport van 20 mei 2010.
5.4.
Met betrekking tot de grond van appellant dat aan de brieven van de behandelend psychiater onvoldoende gewicht is toegekend, is de Raad met de bezwaarverzekeringsarts van oordeel dat de psychiater in zijn brief van 21 december 2009 geen uitspraken doet over de medische toestand van appellant op de datum in geding. De psychiater stelt uitdrukkelijk dat hij niet in het bezit is van diagnostisch materiaal en informatie over de behandeling rond
20 oktober 1990. Ook in de in hoger beroep door appellant overgelegde brief van de behandelend psychiater van 9 april 2013, worden geen uitspraak gedaan over appellants toestand in het verleden.
5.5.
De bezwaarverzekeringsarts heeft aan de rapporten van Argonout Advies terecht niet het gewicht toegekend dat appellant daaraan toegekend wil zien. Ten aanzien van de beperkingen aan de rug en de luchtwegen die de arts voor arbeid en gezondheid heeft aangenomen, heeft de bezwaarverzekeringsarts in het rapport van 16 april 2010 terecht gesteld dat daarvoor geen medische onderbouwing aanwezig is. Ten aanzien van de angst- en vermijdingsproblematiek met een chronisch karakter wordt de bezwaarverzekeringsarts gevolgd in zijn stelling dat aanwezigheid van deze klachten in 2007 niet betekent dat deze problematiek op 17 - 18 jarige leeftijd - in psychopathologische vorm - aanwezig was. De bezwaarverzekeringsarts heeft er in het rapport van 16 april 2010 terecht op gewezen dat er geen medische informatie is die de stelling dat appellant op de datum in geding beperkingen ondervond op dit vlak, onderbouwt.
5.6.
Naar aanleiding van het rapport van de onderwijsbegeleidingsdienst van 15 april 1981 is de bezwaarverzekeringsarts uitgegaan van een lichte verstandelijke handicap en is aangenomen dat appellant reken-, lees- en schrijfbeperkingen heeft. Voor een beperking op het onderdeel concentratie heeft de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding gezien, hetgeen wordt gevolgd. In het rapport van de onderwijsbegeleidingsdienst worden daarover geen uitspraken gedaan en voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts in zoverre een beperking aanwezig geacht dat functies met korte praktijkgerichte opdrachten aangewezen worden geacht.
5.7.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat in de FML op het onderdeel vervoer een beperking had moeten worden aangenomen omdat hij niet zelfstandig kan reizen in verband met zijn angstproblematiek. De Raad is met de bezwaarverzekeringsarts van oordeel dat er onvoldoende medische onderbouwing is voor appellants stelling dat hij op zijn 17e en 18e verjaardag beperkt was op dit punt, zoals in 5.7 reeds is overwogen.
5.8.
Uit 5.1 tot en met 5.9 blijkt dat er geen aanknopingspunten zijn de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist te houden. Hetgeen van de zijde van appellant naar voren is gebracht, bevat geen argumenten om te twijfelen aan de juistheid van de FML van
1 oktober 2009.
5.9.
Ervan uitgaande dat de beperkingen van betrokkene niet onjuist zijn vastgesteld, bestaat voorts geen aanleiding om ervan uit te gaan dat appellant ten tijde in geding niet in staat was tot het verrichten van werkzaamheden, als behorend bij de door arbeidsdeskundige geselecteerde en door de bezwaararbeidsdeskundige als voor appellant haalbare arbeidsmogelijkheden onderschreven functies.
5.10.
De arbeidsdeskundige heeft blijkens zijn rapport van 2 november 2009 onderzoek gedaan naar de voorgeschiedenis van betrokkene, met hem gesproken, overleg gepleegd met de verzekeringsarts en het zogenoemde Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) geraadpleegd ten einde met inachtneming van de FML arbeidsmogelijkheden te duiden. Het theoretische verdienvermogen heeft de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van
17 juni 2010 gebaseerd op de functies productiemedewerker (sbc code 111174), huishoudelijk medewerker gebouwen (sbc-code 111334) en inpakker (sbc-code 111190).
5.11.
Appellant heeft gesteld dat de functie huishoudelijk medewerker gebouwen niet geschikt is omdat hij beperkt is ten aanzien van lezen en schrijven terwijl de functie met zich brengt dat wordt gewerkt volgens een vaststaand schema en aan de hand van normen, instructies en bedrijfsvoorschriften. Geconstateerd kan worden dat de functieomschrijving tevens vermeldt dat mondelinge instructies van de voorwerker worden ontvangen. De arbeidsdeskundige heeft in het rapport van 2 november 2009, in overleg met de verzekeringsarts, een andere functie geschikt bevonden omdat appellant in staat is tot het lezen en begrijpen van veiligheidsvoorschriften en instructies, die mondeling nog kunnen worden verduidelijkt door de voorman. De Raad is van oordeel dat hetzelfde kan worden gesteld ten aanzien van de functie huishoudelijk medewerker.
5.12.
Met betrekking tot de gronden die zien op het probleemoplossend vermogen van appellant, wijst de Raad eveneens op het rapport van de arbeidsdeskundige van 2 november 2009. De arbeidsdeskundige komt, na overleg met de verzekeringsarts, tot de conclusie dat de handelingen in de functies dermate eenvoudig en eenduidig zijn dat ook appellant die kan overzien en wijzigen naar gelang de noodzaak van het moment. In alle functies worden gewerkt onder leiding van een voorwerker of leidinggevende die zonodig kan bijsturen.
5.13.
Tot slot heeft appellant betoogd dat hij wegens het gebruik van medicijnen niet kan autorijden en ook niet met machines kan werken. Niet gebleken is echter dat appellant op de datum in geding medicijnen gebruikte.
5.14.
Uit het vorenstaande volgt dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Wajong toe te kennen. Echter, gelet op het feit dat de Wajong eerst met ingang van 1 januari 1998 in werking is getreden had het Uwv de aanvraag mede moeten beoordelen aan de hand van de AAW. Aangezien het materieel in beide wetten om nagenoeg gelijkluidende bepalingen gaat, leest de Raad het bestreden besluit ook als een weigering een uitkering ingevolge de AAW toe te kennen.
5.15.
De overwegingen 5.1 tot en met 5.15 leiden de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2013.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) K.E. Haan
JvC