ECLI:NL:CRVB:2013:1071

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2013
Publicatiedatum
18 juli 2013
Zaaknummer
11-7410 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake FBS-aanstelling van BBT-er bij de Koninklijke Marine

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juli 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Minister van Defensie tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De zaak betreft de aanvraag van een BBT-er (militair der zeemacht) om omgezet te worden naar een FBS-aanstelling, fase 2. De Minister had deze aanvraag afgewezen op basis van het ontbreken van formatieve ruimte binnen de Koninklijke Marine. De rechtbank had de afwijzing vernietigd, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde anders. De Raad stelde vast dat de Minister aannemelijk had gemaakt dat er geen formatieve ruimte was voor de betrokken BBT-er, en dat de Minister niet verplicht was om het verzoek defensiebreed te bezien. De Raad verwees naar eerdere rechtspraak en concludeerde dat de Minister de aanstelling van de BBT-er niet hoefde om te zetten naar een FBS-aanstelling. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep tegen het besluit van de Minister werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/7410 MAW, 12/1494 MAW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
23 november 2011, 11/6622 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Defensie (appellant)
[A. te B.] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een besluit van 27 januari 2012 ingezonden.
Namens betrokkene heeft mr. C. van Kins een verweerschrift ingediend en gereageerd op het besluit van 27 januari 2012.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M. Ju. Betrokkene en mr. Van Kins zijn met bericht niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene is met ingang van 26 november 2007 voor de duur van vier jaren aangesteld als militair der zeemacht bij het beroepspersoneel voor bepaalde tijd (BBT) van de Koninklijke Marine. Hij was bij zijn aanstelling bestemd voor de functies bij de subdienst marinier algemeen.
1.2. Op 1 januari 2008 is bij Defensie het Flexibel Personeelssysteem (FPS) ingevoerd. Binnen het FPS worden drie fases onderscheiden in de loopbaan van de militair. Daarbij zijn de tot dan toe bestaande verschillen in rechtspositie tussen militairen aangesteld voor bepaalde en onbepaalde tijd (de BBT-ers en BOT-ers) niet te niet gedaan. De fasen 1 en 2 betekenen een aanstelling voor bepaalde tijd. Fase 3 geldt voor onbepaalde tijd en eindigt in beginsel bij het leeftijdsontslag van de militair.
1.3. Bij rekest van 9 december 2010 heeft betrokkene verzocht hem na afloop van zijn
BBT-aanstelling met ingang van 26 november 2011 in aanmerking te brengen voor een
FPS-aanstelling, fase 2. Bij besluit van 21 februari 2011 heeft de minister dit verzoek afgewezen op de grond dat er vanuit de Koninklijke Marine geen personele behoefte bestaat om zijn aanstelling om te zetten naar een FPS-aanstelling, fase 2. Deze afwijzing is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 juli 2011(bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard en dat besluit wegens het ontbreken van een draagkrachtige motivering vernietigd. Volgens de rechtbank heeft appellant onvoldoende feitelijk onderbouwd dat de formatieve ruimte, in het algemeen en in de situatie van betrokkene in het bijzonder, ontbreekt voor omzetting van een BBT-aanstelling in een FPS-aanstelling. Appellant heeft zijn stellingen met betrekking tot de vullinglijnen niet met cijfers onderbouwd. Daarbij heeft betrokkene er onweersproken op gewezen dat sinds de invoering van het FPS collega’s zijn aangesteld in fase 1 voor het volgen van de initiële opleiding, die na het voltooien van de opleiding wel zullen mogen blijven en een fase 2 aanstelling zullen krijgen, aldus de rechtbank.
3.
Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 29 juli 2010, LJN BN3499 en TAR 2011, 79) brengt de omstandigheid dat een ambtenaar in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd is aangesteld mee dat het bestuursorgaan die aanstelling na afloop van de gestelde termijn niet hoeft te verlengen of om te zetten in een vaste aanstelling. Dat is anders als er een verplichting bestaat tot voortzetting van het dienstverband, of het niet verlengen in strijd zou komen met ongeschreven recht.
3.2.
Voor militairen met een BBT-aanstelling die op 31 december 2007 in dienst waren, is in hoofdstuk 12 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) overgangsrecht opgenomen. Daarin is neergelegd dat de BBT-er ook na 1 januari 2008 zijn BBT-aanstelling behoudt en dat eervol ontslag wordt verleend vanwege het eindigen van de tijd waarvoor de aanstelling is geschied. Wel is er de, in artikel 154b, tweede lid, van het AMAR neergelegde, mogelijkheid om de aanstelling van de BBT-er met instemming van de militair en onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden tijdens of na afloop van zijn aanstelling om te zetten in een aanstelling in één van de FPS-fasen.
3.3.
Ter uitvoering van artikel 154b, tweede lid, van het AMAR is (nog) geen ministeriële regeling vastgesteld. Dat maakt niet dat appellant verplicht is het dienstverband van betrokkene voort te zetten. Appellant heeft in afwachting van de verdere uitwerking van het FPS-beleid in een aantal - in het bestreden besluit genoemde - nota’s van de Hoofddirectie Personeel nadere kaders aangegeven voor de overgang naar het FPS-systeem. In de Nota “Uitvoeringsaangelegenheden invoering Flexibel Personeelssysteem” van 13 december 2007 is als beleidsaanwijzing gegeven dat de beslissing over de omzetting als bedoeld in artikel 154b van het AMAR geschiedt aan de hand van vaste criteria, namelijk de geschiktheid en bekwaamheid van de militair voor verder functievervulling en de beschikbare formatieve ruimte.
3.4.
Bij de Voorlopige Voorziening Uitwerkingsregeling AMAR van 11 februari 2011 is tegelijk met de inwerkingtreding van de wijziging van het AMAR met ingang van 1 februari 2011 een aantal nota’s, waaronder de hiervoor vermelde nota ingetrokken. Ter zitting van de Raad is hierover namens appellant meegedeeld dat hij de in deze nota’s opgenomen criteria na het intrekken daarvan als vaste gedragslijn is blijven hanteren. Met het stellen van deze criteria is appellant de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gegaan. Niet valt in te zien dat deze, ook voorheen bij de omzetting van een BBT- naar een
BOT-aanstelling gehanteerde criteria, niet eveneens voor betrokkene hebben te gelden.
3.5.
Nadat bij Defensie bezuinigingen waren aangekondigd, heeft appellant in een aantal nota’s, waaronder de nota “Sturingsaanwijzingen personele Vulling 2010” van 7 april 2010 en de nota “Personele sturingsaanwijzingen 2011” van 19 november 2010, voor de jaren 2010 en 2011 maximale personele vullingslijnen neergelegd. Ter vermijding van overschrijding van deze maxima zijn in deze nota’s beperkende maatregelen opgenomen, waaronder de maatregel dat bestaande BBT-aanstellingen niet meer worden omgezet naar een
FPS-aanstelling.
3.6.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant met de onder 3.5 vermelde nota’s aannemelijk heeft gemaakt dat er een gebrek aan formatieve ruimte was binnen de groep van de Koninklijke Marine waarvoor hij bestemd was. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 14 juni 2012, LJN BW8940, heeft overwogen, heeft appellant het zoekgebied voor het verlenen van een aanstelling in fase 2 niet ten onrechte beperkt tot de formatieruimte binnen de functiegroep waartoe betrokken behoorde. In dit verband is van belang dat de bestemming van betrokkene in november 2008 is gewijzigd van marinier algemeen naar de dienstgroep bijzondere diensten, subgroep motortransportgroep. Weliswaar is een van de kenmerken van het FPS dat de militair wordt aangesteld bij de krijgsmacht en niet meer bij een onderdeel daarvan, maar betrokkene had nog geen FPS-aanstelling. Appellant was dan ook niet gehouden om het verzoek om omzetting van betrokkene defensiebreed te bezien. Het feit dat er bij andere krijgsmachtsonderdelen nog wel omzettingen naar FPS fase 2 plaatsvonden omdat daar kennelijk wel formatieve ruimte was, brengt dus ook niet mee dat appellant verplicht was ook de BBT-aanstelling van betrokkene om te zetten naar een FPS-aanstelling in fase 2.
3.7.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt. De Raad zal, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren. Nu de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven, is aan het ter uitvoering van die uitspraak genomen besluit van 27 januari 2012 de grondslag komen te ontvallen. Dat besluit zal worden vernietigd.
4.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 4 juli 2011 ongegrond;
  • vernietigt het besluit van 27 januari 2012.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en B.J. van de Griend en W.D.M. van Diepenbeek als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2013.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) B. Rikhof

HD