ECLI:NL:CRVB:2013:1070

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2013
Publicatiedatum
18 juli 2013
Zaaknummer
12-149 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslagafspraken en rechtszekerheid in het ambtenarenrecht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante, A. te B., tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 november 2011, waarin het beroep van appellante ongegrond werd verklaard. Appellante was sinds 1 december 2008 werkzaam als uitvoeringscoördinator Document en Informatiemanagement, maar er ontstonden problemen in de samenwerking met collega's en leidinggevenden. Dit leidde tot ontslagafspraken die op 9 september 2010 door appellante werden ondertekend, met als gevolg dat zij per 1 december 2010 op grond van artikel 99 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) werd ontslagen. De rechtbank oordeelde dat de minister bevoegd was om appellante te ontslaan, omdat er geen uitzicht was op herstel van de samenwerking.

In het hoger beroep stelde appellante dat zij onder druk had getekend en dat de minister niet correct had gehandeld met betrekking tot haar financiële compensatie. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de ontslagafspraken bindend waren en dat er geen bewijs was dat appellante onder ongeoorloofde druk had getekend. De Raad concludeerde dat de gemaakte afspraken en het ontslagbesluit op grond van artikel 99 van het ARAR rechtmatig waren. De Raad ging niet in op de vraag wie verantwoordelijk was voor de verstoorde verhoudingen, omdat de afspraken bindend waren. Ook de stelling van appellante over te weinig vakantiegeld en eindejaarsuitkering werd verworpen, omdat deze geen onderdeel uitmaakten van het bestreden besluit.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/149 AW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
30 november 2011, 11/3637 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Minister van Infrastructuur en Milieu (minister)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2013. Appellante is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H.C. van Eck, advocaat, en
R.J. van Wijk.

OVERWEGINGEN

1.
Appellante is met ingang van 1 december 2008 aangesteld als uitvoeringscoördinator Document en Informatiemanagement in Regio 5, bij de eenheid Facilitair van de Corporate Dienst. In 2009 zijn er problemen ontstaan in de samenwerking tussen appellante enerzijds en haar collega’s en leidinggevenden anderzijds. Vanaf april 2010 hebben appellante en haar leidinggevenden gesprekken gevoerd over beëindiging van het dienstverband. Dit heeft geresulteerd in door partijen op schrift gestelde afspraken over de voorwaarden waaronder aan appellante met ingang van 1 december 2010 ontslag zou worden verleend op grond van artikel 99 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Deze ontslagafspraken zijn door appellante ondertekend op 9 september 2010. Bij besluit van 23 september 2010 is aan appellante eervol ontslag verleend op grond van artikel 99 van het ARAR. Het bezwaar tegen dat ontslagbesluit is bij besluit van 10 maart 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat tussen partijen geen uitzicht was op herstel van vruchtbare samenwerking, zodat de minister bevoegd was om appellante met toepassing van artikel 99 van het ARAR te ontslaan. De uitkering die aan appellante is verleend op grond van artikel 99, tweede lid, van het ARAR, is volgens de rechtbank redelijk te achten, nu de minister geen overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en het voortbestaan van de omstandigheden die tot het ontslag hebben geleid.
3.
De Raad overweegt als volgt.
3.1.
In de ontslagafspraken zijn partijen overeengekomen onder welke voorwaarden het ambtelijk dienstverband van appellante zal worden beëindigd. Dergelijke afspraken worden volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 13 oktober 2011, LJN BT8812) aangemerkt als een nadere regeling van de uitoefening van de aan de minister toekomende ontslagbevoegdheid. Aan zo'n ontslagregeling zijn partijen gebonden op grond van het beginsel van de rechtszekerheid, dat niet alleen voor het bestuursorgaan geldt maar ook voor de ambtenaar. Dit kan onder meer anders zijn als sprake is van wilsgebreken of als zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat volledige nakoming van de afspraken niet (meer) in redelijkheid kan worden verlangd.
3.2.
Appellante stelt dat zij de ontslagafspraken onder stress en dwang voor akkoord heeft geparafeerd. De verstoorde verhoudingen waren volgens appellante te wijten aan haar collega’s. Daarbij is artikel 99, tweede lid, van het ARAR niet correct uitgevoerd, waardoor appellante, zo stelt zij, financieel tekort is gedaan en zij aanspraak maakt op schadevergoeding om volledig gecompenseerd te worden voor het verlies aan inkomen.
3.3.
Uit de stukken volgt dat de onderhandelingen voorafgaande aan de ontslagafspraken geruime tijd hebben geduurd. Nadat de ontslagafspraken eind augustus 2010 aan appellante ter ondertekening waren toegezonden, heeft appellante via de mail vragen daarover gesteld. Die vragen heeft de minister bij brief beantwoord. Uit de stukken blijkt niet dat op appellante druk is uitgeoefend gedurende de periode waarin de ontslagafspraken zijn opgesteld. Appellante heeft, nadat zij de ontslagafspraken had ondertekend en teruggestuurd, op
16 september 2010 geïnformeerd of het ontslagbesluit al was getekend. Pas na de ontvangst van het ontslagbesluit van 23 september 2010 heeft appellante in het bezwaarschrift van
29 oktober 2010 uiteengezet het niet eens te zijn met een zinsnede in het ontslagbesluit. Dit alles in aanmerking nemend, is niet aannemelijk gemaakt dat op appellante ongeoorloofde druk is uitgeoefend om in te stemmen met de ontslagafspraken die zij op 9 september 2010 heeft ondertekend.
3.4.
De gevolgen van de financiële afspraken die partijen op grond van artikel 99, tweede lid, van het ARAR zijn overeengekomen, waren voor appellante voorzienbaar. Het gegeven dat zij als gevolg van die afspraken er in inkomen op achteruit is gegaan, kan niet leiden tot het oordeel dat volledige nakoming van de afspraken niet (meer) in redelijkheid kan worden verlangd.
3.5.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat partijen zijn gehouden aan de ontslagafspraken en het ter uitvoering daarvan genomen ontslagbesluit op grond van artikel 99 van het ARAR. De Raad komt gelet op de gemaakte ontslagafspraken niet meer toe aan de beantwoording van de vraag bij wie de oorzaak lag van het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde verhoudingen.
3.6.
Voor zover appellante stelt dat zij in de jaren 2008, 2009 en 2010 te weinig vakantiegeld en eindejaarsuitkering heeft ontvangen, overweegt de Raad dat deze aspecten geen onderdeel uitmaken van het bestreden besluit. Reeds daarom slagen deze gronden niet.
4.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans, als voorzitter en B.J. van de Griend en W.D.M. van Diepenbeek als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2013.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) B. Rikhof

HD