ECLI:NL:CRVB:2013:1062

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2013
Publicatiedatum
18 juli 2013
Zaaknummer
11-6394 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op andere gronden bij verstoorde werkverhouding tussen appellant en RDW

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin het beroep van appellant tegen zijn ontslag door de RDW ongegrond werd verklaard. Appellant, die sinds 1989 in dienst was bij de RDW, had te maken met een verstoorde werkrelatie met zijn leidinggevenden, die zich sinds 2004 had ontwikkeld door verschillende incidenten en conflicten. De RDW stelde dat er geen uitzicht meer was op een vruchtbare samenwerking en dat het ontslag op andere gronden gerechtvaardigd was. Appellant had herhaaldelijk zijn ongenoegen geuit over de leiding en de gang van zaken binnen de organisatie, wat leidde tot een vertrouwensbreuk.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de RDW op basis van artikel 142 van het Rechtspositiereglement RDW bevoegd was om appellant eervol te ontslaan. De Raad bevestigde dat het ontstaan van de verstoorde verhouding niet in overwegende mate aan de RDW te wijten was, maar dat de houding van appellant ook een rol speelde. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de RDW niet verplicht was om een extra vergoeding toe te kennen bij het ontslag. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van beide partijen in overweging namen. De Raad concludeerde dat de feiten en omstandigheden voldoende basis boden voor het ontslag en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/6394 AW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
5 oktober 2011, 11/1934 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.](appellant)
de directie van de RDW (RDW)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.J. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De RDW heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2013. Appellant is verschenen. De RDW heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.E.C.M. Paumen en M.A.T. de Ridder.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was sinds 1 april 1989 in dienst bij de RDW alwaar hij werkzaam was in de functie van [naam functie] ([naam functie]) bij de afdeling [naam afdeling].
1.2. Op 23 april 2005 heeft appellant zijn leidinggevende gevraagd om toekenning van twee weken verlof met ingang van 6 mei 2005. Dit verzoek is met het oog op de planning afgewezen. Appellant heeft zich vervolgens ziek gemeld met stress- en/of spanningsklachten. Op advies van de bedrijfsarts heeft een gesprek plaatsgevonden. Daarin is naar voren gekomen dat appellant het gevoel heeft dat het verlof is geweigerd omdat zijn leidinggevende “de pik op hem heeft”. De naar aanleiding van zijn ziekmelding in gang gezette spoedcontrole heeft hij ervaren als een blijk van wantrouwen. In een vervolggesprek is gesproken over cursussen waarin aan de orde komt hoe appellant kan reageren als hij het gevoel heeft dat hem onrecht wordt aangedaan.
1.3. In augustus 2006 is appellant door zijn leidinggevende en het hoofd [naam functie] aangesproken op het feit dat hij zich tijdens werktijd te veel zou bezighouden met privézaken. Gesproken is over de plannen van appellant om zich in de toekomst uitsluitend op zijn eigen bedrijf te gaan richten. In de daaropvolgende e-mailwisseling tussen het hoofd [naam functie] heeft appellant gesteld dat het management met twee maten meet en dat hij het als zeer storend heeft ervaren dat hij steeds wordt aangesproken op het feit dat hij zich met zakelijke activiteiten zou bezighouden.
1.4. In november 2007 is de afdeling [naam functie] door middel van een nieuwsbrief geïnformeerd over het conceptbedrijfsplan [naam functie] 2008. Appellant heeft het hoofd [naam functie] bij e-mail zijn vragen en bezwaren omtrent deze plannen laten weten en telefonisch zijn ongenoegen over het bedrijfsplan geuit. Met ingang van 20 november 2007 heeft appellant zich ziek gemeld, waarbij hij heeft laten weten dat zijn ziekmelding verband houdt met de situatie op de afdeling. Na een gesprek tussen [C.] en appellant is appellant opgeroepen om op het werk te verschijnen. Hij heeft dit geweigerd wegens zijn gezondheidsklachten. Op 25 november 2007 heeft appellant een officiële klacht ingediend tegen zijn leidinggevende en het hoofd [naam functie]. Daarin heeft appellant onder meer laten weten dat bij hem naar aanleiding van de e-mail over het [naam functie] organisatierapport 2008 letterlijk en figuurlijk de stoppen zijn doorgeslagen. Hij beschuldigt [C.] onder meer van mismanagement, een heksenjacht op zijn persoon, het moedwillig ziek melden en misbruik maken van zijn autoriteit als operationeel manager. Volgens appellant is er geen perspectief meer om het samenwerkingsverband op een werkplek te continueren.
1.5. Op 27 november 2007 heeft de bedrijfsarts laten weten dat sprake is van een arbeidsconflict dat recentelijk is geëscaleerd. Er zijn geen afwijkingen vastgesteld die duiden op ongeschiktheid van medische aard. De bedrijfsarts heeft een afkoelingsperiode geadviseerd. In een gesprek heeft appellant laten weten niet meer met [C.] te willen samenwerken. De volgende dag heeft weer een gesprek plaatsgevonden, waarin is afgesproken dat appellant en [C.] wekelijks een gesprek zullen voeren met het oog op hun samenwerking. Appellant zal zelf initiatieven gaan ontplooien met betrekking tot zijn mobiliteit.
1.6. Gedurende de periode van december 2007 tot en met oktober 2008 hebben geregeld gesprekken plaatsgevonden tussen appellant en [C.] Op 6 mei 2009 zijn appellant en diverse collega’s door [C.] aangesproken op het feit dat zij langdurig niet aan het werk waren. Appellant heeft zich daarop ziek gemeld. Deze ziekmelding is door de RDW niet geaccepteerd. De bedrijfsarts heeft bij brief van 13 mei 2009 geconcludeerd dat de klachten van appellant een logisch gevolg zijn van de verstoorde arbeidsverhoudingen. De bedrijfsarts heeft geadviseerd bemiddeling te vragen. Tijdens een gesprek in juli 2009 heeft appellant verklaard dat [C.] jegens hem obsessief gedrag vertoont wat al jaren speelt en dat hij geen vertrouwen meer in hem heeft. Het is voor appellant onmogelijk om nog met [C.] samen te werken. Appellant heeft voorgesteld om hem ergens anders binnen het RDW te laten plaatsen.
1.7. Appellant heeft laten weten open te staan voor mediation; daarom is een mediator benaderd. Op 21 juli 2009 heeft de mediator laten weten dat het mediationtraject is beëindigd wegens “contra-indicaties”. De RDW heeft appellant bij brief van 1 september 2009 bericht dat er geen vertrouwen meer is in de totstandkoming van een langdurig werkbare relatie. Appellant is in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze te geven. Vervolgens is gecorrespondeerd over een eventuele minnelijke regeling, maar die is niet tot stand gekomen. In de tussentijd heeft de RDW gezocht naar mogelijke vacatures binnen de RDW.
1.8. Bij brief van 5 maart 2010 heeft de RDW het voornemen geuit appellant per 1 april 2010 eervol te ontslaan onder toepassing van artikel 142, eerste, tweede en derde lid, van het Rechtspositiereglement RDW (RRDW). Appellant heeft zijn zienswijze naar voren gebracht.
Van april 2010 tot augustus 2010 heeft appellant zonder succes gesolliciteerd op uiteenlopende vacatures binnen de RDW. Het voornemen tot ontslag op andere gronden is op 2 augustus 2010 met ingang van 15 augustus 2010 omgezet in een definitief besluit. Daarbij is aan appellant een uitkering toegekend gelijk aan het voor hem geldende totaal van uitkeringen berekend op basis van de Werkloosheidswet (WW) en het Besluit Bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de Sector Rijk als ware als gevolg van het ontslag geen sprake van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24 van de WW.
1.9. Bij besluit van 14 januari 2011 (bestreden besluit) zijn de bezwaren van appellant overeenkomstig het advies van de Adviescommissie Personele Aangelegenheden ongegrond verklaard. Aan deze besluitvorming heeft de RDW ten grondslag gelegd dat sprake is van een onherstelbare vertrouwensbreuk.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3.
De Raad komt tot de volgende beoordeling
3.1.
Appellant heeft aangevoerd dat zijn leidinggevende [C.] op geen enkele zitting aanwezig is geweest en dat niemand hem vragen heeft kunnen stellen, terwijl hij volgens appellant wel de hoofdpersoon is in het geding. Appellant heeft de Raad verzocht [C.] op te roepen als getuige. Dit verzoek is niet ingewilligd. Appellant heeft zijn verzoek ter zitting herhaald. De Raad ziet echter geen grond om het onderzoek te heropenen en [C.] alsnog als getuige te horen. De uiteenzetting door appellant van hetgeen hij van [C.] zou willen horen geeft geen aanleiding te oordelen dat zijn getuigenis tot de beoordeling van de zaak zou kunnen bijdragen. De Raad acht zich voldoende voorgelicht om tot een uitspraak te komen. Het verzoek van appellant is daarom afgewezen.
3.2.
Met de rechtbank kan worden vastgesteld dat het besluit houdende ontslag op andere gronden in de zin van artikel 142 van de RRDW op voldoende feitelijke grondslag berust.
3.3.
Zoals blijkt uit 1.2 tot en met 1.4, hebben zich sedert 2004 verschillende incidenten - waaronder drie ernstige conflicten - voorgedaan in de werkrelatie tussen appellant en zijn leidinggevenden. Gelet op het zich herhalende patroon van problemen in de samenwerking met leidinggevenden heeft de RDW zich op het standpunt kunnen stellen dat sprake was van een verstoorde werkverhouding en dat er geen uitzicht meer bestond op een vruchtbare verdere samenwerking. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat sprake was van zodanig verstoorde verhoudingen dat de RDW bevoegd was appellant op grond van artikel 142, eerste lid, van het RRDW eervol ontslag op andere gronden te verlenen.
3.4.
Ook wordt het oordeel van de rechtbank gedeeld dat het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde verhouding niet in overwegende mate aan de RDW te wijten is. Het optreden en de houding van appellant kunnen worden gekenschetst als zeer negatief en hij heeft herhaaldelijk op disproportionele wijze zijn ongenoegen geuit over - in een arbeidsverhouding als hier aan de orde - niet ongebruikelijke mededelingen en instructies. Ook heeft hij op verschillende momenten verklaard geen vertrouwen meer te hebben in de leiding van de afdeling [naam functie].
De RDW is daarentegen op verschillende manieren de hand blijven uitsteken door een constructieve opstelling in gesprekken, mediation en het aanbieden van cursussen, waarvan appellant overigens geen gebruik heeft gemaakt. De RDW heeft zich tevens ingespannen om appellant te herplaatsen binnen de RDW. Appellant heeft verschillende malen binnen de RDW gesolliciteerd, maar is steeds gemotiveerd afgewezen, omdat hij niet voldeed aan de voor die functies geldende opleidings- of ervaringseis.
3.5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de RDW mocht volstaan met toekenning van de minimale vergoeding bij een ontslag op andere gronden en niet gehouden was een zogenoemde plus toe te kennen.
3.6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en B.J. van de Griend en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2013.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) B. Rikhof

HD