ECLI:NL:CRVB:2013:1056

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2013
Publicatiedatum
17 juli 2013
Zaaknummer
11-5948 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens overschrijding vermogensgrens en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. De zaak betreft de herziening en terugvordering van bijstand aan betrokkene, die gedurende verschillende perioden bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen had de bijstand van betrokkene ingetrokken en een aanzienlijk bedrag teruggevorderd, omdat betrokkene over vermogen beschikte dat boven de vermogensgrens lag. De rechtbank oordeelde dat het college niet had onderzocht of betrokkene recht had op bijstand met inachtneming van de relevante bepalingen van de Algemene bijstandswet (Abw) en de WWB, en vernietigde het bestreden besluit. De Centrale Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het college ten onrechte had nagelaten om de extra vermogensvrijlatingen te onderzoeken die in de wet zijn geregeld. De Raad benadrukte dat de vraag of betrokkene redelijkerwijs in staat was om zijn vermogen te gelde te maken, ook in het nieuwe besluit moet worden betrokken. De Raad veroordeelde het college in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 944,- en legde een griffierecht van € 454,- op.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/5948 WWB, 13/3598 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Arnhem van
23 juni 2011, 11/162 (aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 september 2011, 11/162 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (appellant)
[A. te B.](betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.J.J. Smeets, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.C. Vlaskamp. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Smeets.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving van 20 november 1997 tot en met 31 oktober 2009 met onderbrekingen bijstand naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Bij besluit van 19 januari 2010 heeft appellant de bijstand van betrokkene met ingang van 20 november 1997 ingetrokken en de over de perioden van bijstand gemaakte kosten tot een bedrag van € 70.286,39 van betrokkene teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 10 december 2010 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij heeft appellant de perioden van intrekking en terugvordering nader gespecificeerd en beperkt tot de perioden van 20 november 1997 tot 7 juni 1999, 14 april 2003 tot 25 augustus 2003, 1 december 2003 tot 1 mei 2004,
29 november 2004 tot 25 augustus 2005 en 5 december 2005 tot 24 juli 2007 (perioden in geding) en het terugvorderingsbedrag verlaagd tot € 44.855,36. Aan het bestreden besluit ligt, samengevat en voor zover thans van belang, het volgende ten grondslag. Betrokkene heeft de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden door niet eerder dan op
24 januari 2007 mededeling te doen van zijn mede-eigendom van een woning op het adres [adres] te Nijmegen. Betrokkene beschikte in de perioden in geding over een zodanig vermogen dat hij geen recht had op bijstand.
1.4.
Bij tussenuitspraak van 23 juni 2011 heeft de rechtbank Arnhem overwogen dat het standpunt van appellant, inhoudend dat artikel 50 van de WWB en artikel 20 van de Algemene bijstandswet (Abw) hier niet van toepassing zijn, omdat onder het begrip eigenaar in deze bepalingen niet kan worden verstaan de belanghebbende die slechts gedeeltelijk eigenaar is van een woning waarop een zakelijk recht rust, niet kan worden gevolgd. De rechtbank is daarom van oordeel dat appellant, teneinde het recht op bijstand van betrokkene over de perioden in geding vast te kunnen stellen, toepassing had moeten geven aan het bepaalde in artikel 34, tweede lid, aanhef en onder d, van de WWB in samenhang met artikel 50 van de WWB alsmede de overeenkomstige bepalingen van de Abw inzake de perioden vóór 1 januari 2004. Nu appellant dat heeft nagelaten, acht de rechtbank het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft appellant in de gelegenheid gesteld het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, waartoe appellant het volgende onderzoek zal moeten verrichten:
a. vaststelling van de waarde van de blote eigendom van de woning van betrokkene in de in geding zijnde perioden;
b. beoordeling van de vraag of in de in geding zijnde perioden redelijkerwijs van betrokkene kan worden verlangd het in de woning gebonden vermogen te gelde te maken, te bezwaren of verder te bezwaren;
c. vaststelling van de hoogte van het vermogen van betrokkene in de perioden in geding;
d. vaststelling van het recht op bijstand van betrokkene in de perioden in geding.
2.
Nadat appellant te kennen had gegeven geen gebruik te maken van de gelegenheid het door de rechtbank geconstateerde gebrek te herstellen, heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak, onder verwijzing naar de tussenuitspraak, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak gekeerd en, samengevat, het volgende aangevoerd. Betrokkene en zijn zus zijn sinds 1982 samen eigenaar van de woning, zij hebben in 1992 het vruchtgebruik van de woning geschonken aan hun moeder, zij hebben in 1993 een recht van hypotheek gegeven aan de bank ten aanzien van een lening die door hun moeder is aangegaan bij de bank en betrokkene bewoont zelf een kamer in de woning waarvoor hij huur betaalt aan zijn moeder. Onder deze omstandigheden is betrokkene in zijn rechten als bloot mede-eigenaar van de woning te beperkt om toepassing te geven aan artikel 20 van de Abw en de
artikelen 34 en 50 van de WWB. Ook indien deze artikelen wel van toepassing zouden zijn, betekent dit niet dat betrokkene voor bijstandsverlening in aanmerking kwam, omdat appellant dan had moeten nagaan of tegeldemaking, bezwaring of verdere bezwaring in redelijkheid van betrokkene had kunnen worden gevraagd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de Abw heeft de belanghebbende die eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf, recht op bijstand voor zover tegeldemaking, bezwaring of verdere bezwaring, anders dan ingevolge dit artikel, van het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen in redelijkheid niet kan worden verlangd.
In artikel 20, derde lid, van de Abw is bepaald dat van het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf buiten beschouwing blijft:
. € 6.807,- alsmede de helft van het meerdere, doch in totaal ten hoogste € 27.227,-; en
. het bedrag waarmee het bij de aanvang van de bijstandsverlening aanwezige overige vermogen minder bedraagt dan de toepasselijke vermogensgrens, genoemd in artikel 54.
4.2.
Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de WWB heeft de belanghebbende die eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf, recht op bijstand voor zover tegeldemaking, bezwaring of verdere bezwaring, van het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen in redelijkheid niet kan worden verlangd.
In artikel 50, tweede lid, van de WWB is bepaald dat, indien voor de belanghebbende, bedoeld in het eerste lid, recht op algemene bijstand bestaat, die bijstand de vorm van een geldlening heeft:
. indien de bijstand over een periode van een jaar, te rekenen vanaf de eerste dag waarover bijstand wordt verleend, naar verwachting meer bedraagt dan het netto minimumloon, bedoeld in artikel 37, eerste lid; en
. voor zover het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf hoger is dan het vermogen, bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel d.
Ingevolge laatstgenoemde bepaling, zoals die in 2007 luidde, wordt niet als vermogen in aanmerking genomen het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf, bedoeld in artikel 50, eerste lid, voorzover dit minder bedraagt dan € 44.300,-.
4.3.
Het standpunt van appellant dat de rechten van betrokkene te beperkt zijn om toepassing te geven aan artikel 20 van de Abw en de artikelen 34 en 50 van de WWB, kan niet worden onderschreven. Dat betrokkene slechts voor 50% eigenaar is van de woning, doet er niet aan af dat hij moet worden aangemerkt als eigenaar als bedoeld in deze artikelen (vergelijk CRvB 25 juni 1996, LJN ZB6198). De omstandigheid dat betrokkene en zijn zus het vruchtgebruik van de woning aan hun moeder hebben verleend - moeder betaalt de lasten van de woning - en betrokkene vervolgens met zijn moeder een kamerhuurovereenkomst heeft gesloten, laat voorts onverlet dat betrokkene ten tijde van belang samen met zijn moeder de woning heeft bewoond. Aan beide voorwaarden om toepassing te geven aan voornoemde artikelen is daarmee voldaan.
4.4.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat betrokkene gedurende alle perioden in geding de beschikking heeft gehad over vermogen boven de vermogensgrens, zodat geen recht op bijstand bestond. Vaststaat dat appellant in het kader van de vaststelling van het recht op bijstand, in het bijzonder de vermogensvaststelling, artikel 20 van de Abw en de
artikelen 34 en 50 van de WWB niet bij zijn beoordeling heeft betrokken. Dit betekent dat appellant ten onrechte niet heeft onderzocht of betrokkene met inachtneming van de in die bepalingen geregelde extra vermogensvrijlating recht had op bijstand. De rechtbank heeft dan ook terecht het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen. Voor het nemen van het nieuwe besluit kan de tussenuitspraak als leidraad dienen. De door appellant opgeworpen vraag of tegeldemaking, bezwaring of verdere bezwaring redelijkerwijs van betrokkene had kunnen worden verlangd, kan bij het onderzoek worden betrokken.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak voor bevestiging in aanmerking komen.
5. Voorts bestaat aanleiding om appellant te veroordelen in de kosten van het hoger beroep van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 944,- vanwege verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak;
  • veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 944,-;
  • bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 454,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en E.J.M. Heijs en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) T.A. Meijering

HD