In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellante, die sinds 1 april 1997 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking volgde na een anonieme melding dat de zoon van appellante bij haar zou wonen, wat leidde tot een onderzoek naar haar woon- en leefsituatie. Dit onderzoek toonde aan dat het waterverbruik in haar woning aanzienlijk hoger was dan gemiddeld, wat aanleiding gaf tot een onaangekondigd huisbezoek op 17 augustus 2010. Appellante weigerde echter medewerking aan dit huisbezoek, wat het college ertoe bracht haar bijstand in te trekken. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen deze intrekking ongegrond, maar appellante ging in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen redelijke grond was voor het huisbezoek, aangezien de anonieme tip en het hoge waterverbruik niet voldoende waren om te twijfelen aan de juistheid van de door appellante verstrekte gegevens. De Raad stelde vast dat het college meer duidelijkheid had kunnen verkrijgen door appellante uit te nodigen voor een gesprek in plaats van een huisbezoek af te leggen. Aangezien er geen redelijke grond was voor het huisbezoek, kon appellante niet worden verweten dat zij geen medewerking verleende. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante gegrond, waardoor de intrekking van de bijstand onterecht was.
De Raad oordeelde verder dat het college in de kosten van appellante moest worden veroordeeld, die in totaal € 2.832,- bedroegen. Deze uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar uitspraken op 16 juli 2013.