ECLI:NL:CRVB:2013:1026

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2013
Publicatiedatum
16 juli 2013
Zaaknummer
11-2929 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens weigering medewerking aan huisbezoek en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellante, die sinds 1 april 1997 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking volgde na een anonieme melding dat de zoon van appellante bij haar zou wonen, wat leidde tot een onderzoek naar haar woon- en leefsituatie. Dit onderzoek toonde aan dat het waterverbruik in haar woning aanzienlijk hoger was dan gemiddeld, wat aanleiding gaf tot een onaangekondigd huisbezoek op 17 augustus 2010. Appellante weigerde echter medewerking aan dit huisbezoek, wat het college ertoe bracht haar bijstand in te trekken. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen deze intrekking ongegrond, maar appellante ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen redelijke grond was voor het huisbezoek, aangezien de anonieme tip en het hoge waterverbruik niet voldoende waren om te twijfelen aan de juistheid van de door appellante verstrekte gegevens. De Raad stelde vast dat het college meer duidelijkheid had kunnen verkrijgen door appellante uit te nodigen voor een gesprek in plaats van een huisbezoek af te leggen. Aangezien er geen redelijke grond was voor het huisbezoek, kon appellante niet worden verweten dat zij geen medewerking verleende. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante gegrond, waardoor de intrekking van de bijstand onterecht was.

De Raad oordeelde verder dat het college in de kosten van appellante moest worden veroordeeld, die in totaal € 2.832,- bedroegen. Deze uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar uitspraken op 16 juli 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/2929 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
14 april 2011, 11/104 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.](appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2013. Namens appellante is
mr. Van Berkel verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F. Jans-Rakers.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 april 1997 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme schriftelijke melding van 27 juni 2006 dat de zoon van appellante [W.] ([W.]) bij appellante zou wonen, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante en de rechtmatigheid van de aan haar verleende bijstand. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat het waterverbruik op het adres van appellante,[adres 1] te Sittard, in de periode van 2006 tot en met 2009 ongeveer het dubbele was van het gemiddelde waterverbruik van een eenpersoonshuishouden. Uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) is gebleken dat [W.] van
5 september 2003 tot en met 15 juli 2009 stond ingeschreven op het adres [adres 2]te Sittard en dat sindsdien zijn woon- en verblijfplaats onbekend is.
1.3.
Naar aanleiding van deze gegevens heeft een sociaal rechercheur in aanwezigheid van een casemanager op 17 augustus 2010 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd aan de woning van appellante. De bevindingen van het huisbezoek en van het onder 1.2 weergegeven onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 augustus 2010. Uit het rapport blijkt dat de sociaal rechercheur en de casemanager zich aan de voordeur hebben gelegitimeerd, in het kort de reden van het bezoek aan appellante hebben uitgelegd en toestemming aan haar hebben gevraagd om in de woning meer uitleg te geven. In de woning hebben zij zich opnieuw aan appellante voorgesteld en haar uitgelegd dat het college bezig is met een rechtmatigheidsonderzoek. De sociaal rechercheur heeft appellante vervolgens geconfronteerd met de anonieme melding, het waterverbruik en de informatie uit de GBA over de woon- en verblijfplaats van [W.]. Appellante heeft hierop gereageerd en een verklaring afgelegd. Appellante heeft geweigerd om, desgevraagd, medewerking te verlenen aan een rondleiding door de woning.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
14 september 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 januari 2011 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 17 augustus 2010 in te trekken. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellante heeft geweigerd om haar medewerking te verlenen aan het huisbezoek van 17 augustus 2010. Appellante heeft hiermee de op haar rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting geschonden, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de anonieme melding, het waterverbruik, het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats van [W.] en de door appellante op
17 augustus 2010 afgelegde verklaring een redelijke grond gezien voor het afleggen van het huisbezoek. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante voldoende is gewezen op de gevolgen van het niet meewerken aan het huisbezoek. Volgens de rechtbank is geen sprake van een dringende reden die een rechtvaardigingsgrond vormt voor het niet verlenen van de verlangde medewerking. Wegens het niet meewerken aan het huisbezoek, was het voor het college niet mogelijk om de feitelijke woon- en leefsituatie van appellante en daarmee het recht op bijstand vast te stellen. Naar het oordeel van de rechtbank is het college op goede gronden overgegaan tot intrekking van de bijstand.
3.
Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 17, eerste lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat de belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de belanghebbende verplicht is aan het college desgevraagd medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de WWB.
4.2.
Artikel 53a, tweede lid, eerste volzin, van de WWB bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand.
4.3.
Indien de belanghebbende de inlichtingen- en medewerkingsverplichting niet of niet in voldoende mate nakomt, en wanneer als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB, kan naar vaste rechtspraak de bijstand worden geweigerd, beëindigd of ingetrokken.
4.4.
Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of sprake was van een redelijke grond voor het aan de woning van appellante afgelegde huisbezoek.
4.5.
Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en deze niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
4.6. De gemachtigde van het college heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat in het geval van appellante het huisbezoek is aangevangen op het moment dat de sociaal rechercheur en de casemanager de woning van appellante hebben betreden om appellante binnen meer informatie te verstrekken over het onderzoek en haar te confronteren met de onderzoeksgegevens. Dat betekent volgens het college dat de verklaring die appellante in de woning heeft afgelegd, niet meetelt bij de beoordeling of sprake was van een redelijke grond voor het huisbezoek.
4.7.
Op basis van de overige door het college gestelde omstandigheden bestond in dit geval geen redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 18 januari 2011, LJN BP2353) vormt een anonieme tip over de woon- en leefsituatie van degene die bijstand aanvraagt of ontvangt geen redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek. Het hoge waterverbruik in de woning van appellante tot in de loop van 2009 en het gegeven dat in de GBA is opgenomen dat [W.] na 2009 niet over een vaste woon- of verblijfsplaats beschikte, vormen samen met deze anonieme tip onvoldoende aanleiding om redelijkerwijs te twijfelen aan de juistheid van de door appellante verstrekte gegevens. Een hoog waterverbruik kan verschillende oorzaken hebben. Het feit dat [W.] niet over een vaste woon- of verblijfplaats beschikt, geeft geen uitsluitsel over de vraag waar hij dan wel verbleef. Onder deze omstandigheden had het college meer duidelijkheid kunnen verkrijgen over de woon- en leefsituatie van appellante op een voor haar minder belastende wijze dan door middel van een huisbezoek, namelijk door haar bijvoorbeeld eerst uit te nodigen voor een gesprek en bij die gelegenheid te onderzoeken of wel of geen aannemelijke verklaring voor het hoge waterverbruik bestaat.
4.8.
Nu gelet op hetgeen onder 4.7 is overwogen geen redelijke grond voor het huisbezoek op 17 augustus 2010 aanwezig was, kon appellante niet worden tegengeworpen dat zij geen medewerking heeft verleend aan het huisbezoek. Aangezien de onder 1.2 vermelde onderzoeksgegevens onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld omdat de woon- en leefsituatie van appellante onduidelijk is, was het college niet bevoegd om de bijstand van appellante met ingang van
17 augustus 2010 in te trekken. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het besluit van 14 september 2010 zal worden herroepen omdat het op dezelfde onhoudbaar gebleken grondslag berust en het niet aannemelijk is dat het gebrek kan worden hersteld.
5.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 944,- in bezwaar, op € 944,- in beroep en op € 944,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 7 januari 2011;
  • herroept het besluit van 14 september 2010 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt
van het vernietigde besluit;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.832,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en W.H. Bel en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) A.C. Oomkens

HD