ECLI:NL:CRVB:2013:1023

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2013
Publicatiedatum
16 juli 2013
Zaaknummer
11-3158 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking bijstandsverlening en terugvordering kosten van bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Uden, waarbij de bijstandsverlening aan betrokkene, D. te U., werd ingetrokken en kosten van bijstand werden teruggevorderd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 16 juli 2013 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat het hoger beroep van betrokkene slaagt, terwijl het hoger beroep van het college niet slaagt. De Raad stelt vast dat de beslissing op bezwaar van 12 januari 2010, die de intrekking van de bijstand en de terugvordering van kosten handhaafde, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berust. De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak van 8 januari 2013, waarin hij al had geoordeeld dat de bevindingen van de sociale recherche onvoldoende grondslag bieden voor de stelling dat betrokkene en haar partner, N., na maart 2006 nog werkzaamheden hebben verricht in hun eigen bedrijf. Het college heeft in een nieuw besluit op 20 februari 2013 niet tegemoetgekomen aan de bezwaren van betrokkene, waardoor het geding in hoger beroep zich ook uitstrekt tot dit besluit. De Raad concludeert dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene in strijd met haar inlichtingenverplichting heeft gehandeld. De Raad vernietigt de eerdere besluiten en herroept het besluit van 7 september 2009, waarbij de bijstandsverlening werd ingetrokken. Tevens wordt het college veroordeeld in de kosten van betrokkene in bezwaar en hoger beroep, tot een totaalbedrag van € 2.646,50.

Uitspraak

11/3158 WWB, 11/3226 WWB, 12/5951 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 15 april 2011, 10/700 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[D. te U.] (betrokkene)
het college van burgemeester en wethouders van Uden (college)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 8 januari 2013, 11/3158 WWB-T, 11/3226 WWB-T, 12/5951 WWB-T, een tussenuitspraak gedaan. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college op 20 januari 2013 (lees: 20 februari 2013) een nieuw besluit genomen.
Het college heeft nadien zijn standpunt nader toegelicht en stukken ingediend.
Namens betrokkene heeft mr. H.M.A. van den Boogaard, advocaat, zijn zienswijze naar voren gebracht.
Het nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2013. Betrokkene is wederom verschenen, bijgestaan door mr. Van den Boogaard en haar zoon [T.]. Het college heeft zich opnieuw laten vertegenwoordigen door mr. A.R.M. Verweijen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak van 8 januari 2013 voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij bij zijn oordeelsvorming uitgaat. Hij voegt daar het volgende aan toe.
1.1.
In zijn tussenuitspraak heeft de Raad geoordeeld dat de bevindingen van de sociale recherche, neergelegd in het rapport van 3 juni 2009, geen toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat betrokkene en[N.] ([N.]) na maart 2006 nog werkzaamheden hebben verricht in het eigen bedrijf, een loempiakraam op een markt in Zutphen, en daaruit inkomsten hebben ontvangen. Voorts is geoordeeld dat het college niet zonder nader onderzoek zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat betrokkene te weinig geld opneemt om daarvan met drie personen in de kosten van levensonderhoud te voorzien en daaruit de conclusie heeft kunnen trekken dat sprake moet zijn geweest van een onbekende inkomstenbron.
1.2.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college op 20 februari 2013 een nieuw besluit genomen. Aan dit nieuwe besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat door het nader onderzoek door de sociale recherche een toereikende grondslag bestaat voor het standpunt dat betrokkene en haar partner [N.] vanaf 1 april 2006, in eerste instantie gezamenlijk en nadien tot 1 juli 2007 alleen haar partner, op de weekmarkt in Zutphen werkzaam zijn geweest. Voorts heeft het college zich op het standpunt gesteld dat van de bankrekeningen van betrokkene alleen of van deze bankrekeningen tezamen met die van [N.] en de meerderjarige inwonende dochter van betrokkene, gedurende een groot aantal maanden geen of zodanig geringe bedragen zijn opgenomen en pinbetalingen zijn gedaan dat betrokkene daarmee niet in de kosten levensonderhoud kan hebben voorzien. Aangezien betrokkene geen duidelijkheid heeft verschaft op welke wijze zij in haar bestaanskosten heeft voorzien, heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden, waardoor het recht op bijstand over die maanden niet worden vastgesteld.
2.
Nu met het nadere besluit van 20 februari 2013 niet tegemoetgekomen is aan de bezwaren van betrokkene, strekt het geding in hoger beroep zich, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede uit tot dit besluit. Dit geldt eveneens voor het besluit van 10 oktober 2012 dat het college ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft genomen en waarbij het besluit van 7 september 2009, na bezwaar, opnieuw is gehandhaafd.
3.
De Raad komt mede op grond van wat in de tussenuitspraak is overwogen tot het volgende oordeel.
3.1.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat gedurende de te beoordelen periode aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college rust. Het is daarom aan het college om aannemelijk te maken dat betrokkene in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geen opgave heeft gedaan van werkzaamheden op de markt in Zutphen van 1 april 2006 tot 1 juli 2007 en betrokkene bovendien onvoldoende of onjuiste gegevens heeft verschaft over de wijze waarop zij in haar levensonderhoud heeft voorzien, waardoor het recht op bijstand over de perioden van 1 december 2005 tot 1 juli 2007 en van 1 april 2008 tot 1 december 2009 niet kan worden vastgesteld.
Werkzaamheden van 1 april 2006 tot 1 juli 2007
3.2.1.
Ter ondersteuning van het standpunt dat betrokkene en [N.] gezamenlijk tot medio januari 2007 en [N.] vervolgens alleen tot 1 juli 2007 wekelijks op de markt in Zutphen werkzaam zijn geweest, heeft het college beroep gedaan op de aanvullende verklaring die de toenmalige marktmeester op 4 maart 2013 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. Deze heeft verklaard dat er geen systeem werd bijgehouden waarin iedere week werd genoteerd welke marktkooplieden er wel en niet aanwezig waren. Uit de omstandigheid dat er geen waarschuwingsbrief is gestuurd leidt hij af dat de betrokken marktkoopman op de markt aanwezig moet zijn geweest. Uit eigen waarneming heeft hij ook gezien dat de vergunninghouder aanwezig was.
3.2.2.
Ook deze aanvullende verklaring is ontoereikend om daarop de belastende besluiten tot intrekking en terugvordering van bijstand te baseren. De verklaring vermeldt geen concrete feiten en omstandigheden op grond waarvan de toenmalige marktmeester de conclusie heeft getrokken dat betrokkene tot medio januari 2007 wekelijks op deze markt aanwezig was en [N.] tot 1 juli 2007. Er was geen registratie waarin de aanwezigheid van marktkooplieden werd bijgehouden. Uit de omstandigheid dat gedurende een bepaalde periode geen waarschuwingsbrieven zijn gestuurd kan niet niet zonder meer worden afgeleid dat de betreffende marktkoopman in die periode aanwezig moet zijn geweest. Zo krijgt een marktkoopman die met een geldige reden zich afmeldt immers geen waarschuwingsbrief, terwijl een dergelijke afmelding kennelijk ook niet werd geregistreerd. Bovendien blijft onduidelijk waarom, zoals de toenmalige marktmeester eerder heeft verklaard, betrokkene tot medio januari 2007 op de markt heeft gestaan, terwijl de, kennelijk enige, waarschuwingsbrief pas op 22 september 2007 aan haar is gestuurd. De gehoorde juridisch medewerker van het team vergunning en handhaving van de gemeente Zutphen heeft aangenomen dat een mogelijke verklaring kan zijn dat de waarschuwingsbrief pas is gestuurd nadat [N.] niet meer op de markt werd waargenomen. Voor een dergelijke aanname is onvoldoende feitelijke grondslag. De toenmalige marktmeester heeft alleen melding gemaakt van de eigen waarneming van de aanwezigheid van de vergunninghouder en hij heeft niets gezegd over de partner van de vergunninghouder. Bovendien neemt het college aan dat [N.] tot 1 juli 2007 op de markt in Zutphen werkzaam is geweest, zodat eerst na bijna drie maanden, op 22 september 2007, zou zijn geconstateerd dat de partner van de vergunninghouder niet persoonlijk aanwezig was bij de loempiakraam.
3.2.3.
In het midden kan blijven of voor de op 22 november 2006 verleende marktvergunning geen nieuwe aanvraag is ingediend omdat sprake was van een doorlopende vergunning, zoals betrokkene heeft aangevoerd, of sprake was van een vergunning op aanvraag, zoals het college stelt. Uit het verlenen van deze vergunning volgt immers niet dat betrokkene tot medio januari 2007 wekelijks op de Zutphense markt heeft gewerkt en [N.] tot 1 juli 2007.
Voorzien in kosten van levensonderhoud van 1 december 2005 tot 1 juli 2007 en van 1 april 2008 tot 1 januari 2009 (perioden van belang)
3.3.1.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat betrokkene onvoldoende inzicht heeft gegeven in de wijze waarop zij in haar kosten van levensonderhoud heeft voorzien in de periode vanaf 1 september 2006, waarin zij met [N.] en haar meerderjarige dochter een huishouding voerde en sprake was van geldopnames dan wel pinbetalingen voor boodschappen van minder dan € 600,-- per maand. Naar de mening van het college is het redelijk om ervan uit te gaan dat de variabele kosten van bestaan, zoals voor levensmiddelen en dergelijke, voor een volwassene € 50,- per week bedragen. In de maanden waarin de geldopnames en pinbetalingen lager waren dan € 600,- dient betrokkene inzicht te geven in de wijze waarop zij in de bestaanskosten van zichzelf en [N.] heeft voorzien. Het college is, zoals toegelicht ter zitting op 4 juni 2013, van mening dat betrokkene dit in tien maanden in de periode van oktober 2006 tot en met juni 2007 en van april 2008 tot en met december 2008 niet aannemelijk heeft gemaakt. Daardoor heeft betrokkene de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden en kan het recht op bijstand over die maanden niet worden vastgesteld.
3.3.2.
Allereerst wordt opgemerkt dat het college niet heeft onderbouwd dat de variabele kosten van levensonderhoud voor een volwassene ten tijde hier van belang gemiddeld circa
€ 50,- per week bedroegen, ook in de situatie zoals die van betrokkene en [N.] waarin sprake was van bijstand naar de norm voor gehuwden, verlaagd met een woningdelerskorting van 10%, en een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschikheidsvoorziening jonggehandicapten van de inwonende dochter van betrokkene. Voorts heeft het college bij de gemaakte berekening uitsluitend in ogenschouw genomen de bedragen die in de desbetreffende maand van de bankrekening zijn opgenomen en buiten beschouwing gelaten de bedragen die op de laatste dag of een van de laatste dagen van een maand zijn opgenomen en die vrijwel geheel dan wel voor een groot deel zijn aangewend voor de kosten van levensonderhoud in de daarop volgende maand of maanden. In de maanden waarin van de verschillende bankrekeningen bedragen per kas zijn opgenomen, oplopend tot meer dan
€ 2.500,- in een maand, is aannemelijk dat, zoals betrokkene heeft aangevoerd, een deel daarvan is gebruikt voor de kosten van levensonderhoud in de daarop volgende maanden. Uitgaande van de door het college ter zitting gepresenteerde gegevens zijn in de negen maanden van oktober 2006 tot en met juni 2007 kasopnames gedaan van in totaal € 5.860,-, zodat sprake was van een gemiddelde van (afgerond) € 650,- per maand. In de negen maanden van april tot en met december 2008 bedroegen de kasopnames en pinbetalingen voor boodschappen in totaal ruim € 7.400,-, een gemiddelde van ruim € 800,- per maand. De opnames van in totaal € 1.100,- in september 2006 voldoen eveneens ruimschoots aan de door het college gehanteerde norm van € 600,- per maand. Anders dan het college is de Raad daarom van oordeel dat het uitgavenpatroon van betrokkene en [N.] in de perioden vanaf 1 september 2006 niet zodanig is geweest dat de verklaring van betrokkene daarover ontoereikend was en tot de conclusie kon leiden dat het recht op bijstand over tien maanden in die perioden niet is vast te stellen.
3.3.3.
De vraag is of het uitgavenpatroon van betrokkene in de periode van 1 december 2005 tot 1 september 2006, waarin zij bijstand naar de norm voor een alleenstaande verhoogd met een toeslag van 10% ontving, tot een ander oordeel leidt. Aangezien bankafschriften en andere financiële gegevens die betrekking hebben op de maand december 2005 ontbreken, heeft het college kennelijk geen standpunt ingenomen over die maand.
3.3.4.
Gelet op de kasopnames in de maanden mei en juni 2006 van in totaal € 1.680,- bestaat geen aanleiding een vraagteken te plaatsen bij het uitgavenpatroon van betrokkene in die maanden en de maanden juli en augustus 2006, omdat een gemiddelde van ruim € 400,- per maand toereikend is om te verklaren hoe betrokkene in haar levensonderhoud heeft voorzien.
3.3.5.
In de maanden januari tot en met april 2006 heeft betrokkene van haar bankrekening geen bedragen per kas opgenomen. Ter verklaring heeft betrokkene aangevoerd dat zij in die maanden niet beschikte over een inkomen, omdat de bijstand in december 2005 was stopgezet en pas in de loop van 2006 met terugwerkende kracht weer is verstrekt. In de gedingstukken kan steun worden gevonden voor dit standpunt. Kennelijk waren de financiële omstandigheden, waaronder het uitgavenpatroon van betrokkene, in genoemde vier maanden voor het college geen beletsel om in de loop van 2006 aan betrokkene bijstand over die maanden te verstrekken. Tijdens haar verhoor op 26 maart 2009 heeft betrokkene verklaard dat zij, voor zover zij zich kon herinneren, geld van de rekening heeft afgehaald en dat zij van haar zonen € 500,- heeft geleend. Van de bankrekening van betrokkene is in juni 2006 in totaal € 918,- overgemaakt naar de bankrekening van haar zoon [T.], deels onder vermelding lening. Gelet op deze omstandigheden en in aanmerking genomen dat betrokkene in de loop van de procedure medische stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij met psychische problemen kampt, wat er onder meer toe heeft geleid dat zij opgenomen is geweest in een GGZ-kliniek van 23 januari 2007 tot en met 26 maart 2007, voert het te ver om betrokkene voor het eerst tijdens een verhoor circa drie jaar later nog tegen te werpen dat zij niet aannemelijk kan maken op welke wijze zij in de maanden januari tot en met april 2006 in haar kosten van levensonderhoud heeft voorzien. De intrekking en terugvordering van de bijstand van betrokkene over deze vier maanden berusten daarom eveneens op een ontoereikende grondslag.
3.4.1.
Uit hetgeen in 3.1 tot en met 3.3.5 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep van betrokkene slaagt en dat het hoger beroep van het college niet slaagt. De beslissing op bezwaar van 12 januari 2010, waarbij de intrekking van de bijstand van betrokkene, deels tezamen met [N.], over de perioden van belang en de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over die perioden van betrokkene zijn gehandhaafd, is niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en berust evenmin op een deugdelijke motivering.
3.4.2.
De rechtbank heeft het besluit van 12 januari 2010 vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb voor zover het betreft de intrekking en de terugvordering over de perioden van 1 december 2005 tot en met maart 2006 en van 1 april 2008 tot 1 januari 2009, maar heeft dat niet onderkend voor de periode van 1 april 2006 tot 1 juli 2007. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak geheel vernietigen, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht. Daaruit volgt tevens dat de besluiten van
10 oktober 2012 en 20 februari 2013 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komen. De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb het besluit van 9 september 2009 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de besluiten van
12 januari 2010, 10 oktober 2012 en 20 februari 2013, nu het college na de tussenuitspraak van de Raad het gebrek in de besluiten van 12 januari 2010 en 10 oktober 2012 niet heeft kunnen herstellen en niet aannemelijk is dat een dergelijk herstel alsnog mogelijk is.
3.4.3.
Hetgeen hiervoor is overwogen laat overigens onverlet dat, zoals overwogen in 6.1.6 van de tussenuitspraak, de over de periode van 1 december 2005 tot 1 april 2006 opgegeven inkomsten zoals gebruikelijk aan de hand van de boekhoudkundige stukken en de aanslag inkomstenbelasting definitief dienen te worden vastgesteld, maar een verrekening dient te volgen met de op voorhand maandelijks fictief gekorte inkomsten. Dit kan leiden tot een terugvordering van teveel betaalde bijstand van betrokkene, maar ook tot een nabetaling aan betrokkene.
4.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van betrokkene in bezwaar en de proceskosten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 944,- in bezwaar en € 1.652,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 50,50 aan reiskosten in hoger beroep, daarom in totaal € 2.646,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen over proceskosten en
griffierecht;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de besluiten van 12 januari 2010, 10 oktober 2012 en 20 februari 2013;
  • herroept het besluit van 7 september 2009 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt
van de vernietigde besluiten;
  • veroordeelt het college in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 2.646,50;
  • bepaalt dat het college aan betrokkene het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,-
vergoedt;
- bepaalt dat van het college een griffierecht van € 454,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en W.H. Bel en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) A.C. Oomkens

HD