3.1.Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat gedurende de te beoordelen periode aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college rust. Het is daarom aan het college om aannemelijk te maken dat betrokkene in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geen opgave heeft gedaan van werkzaamheden op de markt in Zutphen van 1 april 2006 tot 1 juli 2007 en betrokkene bovendien onvoldoende of onjuiste gegevens heeft verschaft over de wijze waarop zij in haar levensonderhoud heeft voorzien, waardoor het recht op bijstand over de perioden van 1 december 2005 tot 1 juli 2007 en van 1 april 2008 tot 1 december 2009 niet kan worden vastgesteld.
Werkzaamheden van 1 april 2006 tot 1 juli 2007
3.2.1.Ter ondersteuning van het standpunt dat betrokkene en [N.] gezamenlijk tot medio januari 2007 en [N.] vervolgens alleen tot 1 juli 2007 wekelijks op de markt in Zutphen werkzaam zijn geweest, heeft het college beroep gedaan op de aanvullende verklaring die de toenmalige marktmeester op 4 maart 2013 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. Deze heeft verklaard dat er geen systeem werd bijgehouden waarin iedere week werd genoteerd welke marktkooplieden er wel en niet aanwezig waren. Uit de omstandigheid dat er geen waarschuwingsbrief is gestuurd leidt hij af dat de betrokken marktkoopman op de markt aanwezig moet zijn geweest. Uit eigen waarneming heeft hij ook gezien dat de vergunninghouder aanwezig was.
3.2.2.Ook deze aanvullende verklaring is ontoereikend om daarop de belastende besluiten tot intrekking en terugvordering van bijstand te baseren. De verklaring vermeldt geen concrete feiten en omstandigheden op grond waarvan de toenmalige marktmeester de conclusie heeft getrokken dat betrokkene tot medio januari 2007 wekelijks op deze markt aanwezig was en [N.] tot 1 juli 2007. Er was geen registratie waarin de aanwezigheid van marktkooplieden werd bijgehouden. Uit de omstandigheid dat gedurende een bepaalde periode geen waarschuwingsbrieven zijn gestuurd kan niet niet zonder meer worden afgeleid dat de betreffende marktkoopman in die periode aanwezig moet zijn geweest. Zo krijgt een marktkoopman die met een geldige reden zich afmeldt immers geen waarschuwingsbrief, terwijl een dergelijke afmelding kennelijk ook niet werd geregistreerd. Bovendien blijft onduidelijk waarom, zoals de toenmalige marktmeester eerder heeft verklaard, betrokkene tot medio januari 2007 op de markt heeft gestaan, terwijl de, kennelijk enige, waarschuwingsbrief pas op 22 september 2007 aan haar is gestuurd. De gehoorde juridisch medewerker van het team vergunning en handhaving van de gemeente Zutphen heeft aangenomen dat een mogelijke verklaring kan zijn dat de waarschuwingsbrief pas is gestuurd nadat [N.] niet meer op de markt werd waargenomen. Voor een dergelijke aanname is onvoldoende feitelijke grondslag. De toenmalige marktmeester heeft alleen melding gemaakt van de eigen waarneming van de aanwezigheid van de vergunninghouder en hij heeft niets gezegd over de partner van de vergunninghouder. Bovendien neemt het college aan dat [N.] tot 1 juli 2007 op de markt in Zutphen werkzaam is geweest, zodat eerst na bijna drie maanden, op 22 september 2007, zou zijn geconstateerd dat de partner van de vergunninghouder niet persoonlijk aanwezig was bij de loempiakraam.
3.2.3.In het midden kan blijven of voor de op 22 november 2006 verleende marktvergunning geen nieuwe aanvraag is ingediend omdat sprake was van een doorlopende vergunning, zoals betrokkene heeft aangevoerd, of sprake was van een vergunning op aanvraag, zoals het college stelt. Uit het verlenen van deze vergunning volgt immers niet dat betrokkene tot medio januari 2007 wekelijks op de Zutphense markt heeft gewerkt en [N.] tot 1 juli 2007.
Voorzien in kosten van levensonderhoud van 1 december 2005 tot 1 juli 2007 en van 1 april 2008 tot 1 januari 2009 (perioden van belang)
3.3.1.Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat betrokkene onvoldoende inzicht heeft gegeven in de wijze waarop zij in haar kosten van levensonderhoud heeft voorzien in de periode vanaf 1 september 2006, waarin zij met [N.] en haar meerderjarige dochter een huishouding voerde en sprake was van geldopnames dan wel pinbetalingen voor boodschappen van minder dan € 600,-- per maand. Naar de mening van het college is het redelijk om ervan uit te gaan dat de variabele kosten van bestaan, zoals voor levensmiddelen en dergelijke, voor een volwassene € 50,- per week bedragen. In de maanden waarin de geldopnames en pinbetalingen lager waren dan € 600,- dient betrokkene inzicht te geven in de wijze waarop zij in de bestaanskosten van zichzelf en [N.] heeft voorzien. Het college is, zoals toegelicht ter zitting op 4 juni 2013, van mening dat betrokkene dit in tien maanden in de periode van oktober 2006 tot en met juni 2007 en van april 2008 tot en met december 2008 niet aannemelijk heeft gemaakt. Daardoor heeft betrokkene de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden en kan het recht op bijstand over die maanden niet worden vastgesteld.
3.3.2.Allereerst wordt opgemerkt dat het college niet heeft onderbouwd dat de variabele kosten van levensonderhoud voor een volwassene ten tijde hier van belang gemiddeld circa
€ 50,- per week bedroegen, ook in de situatie zoals die van betrokkene en [N.] waarin sprake was van bijstand naar de norm voor gehuwden, verlaagd met een woningdelerskorting van 10%, en een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschikheidsvoorziening jonggehandicapten van de inwonende dochter van betrokkene. Voorts heeft het college bij de gemaakte berekening uitsluitend in ogenschouw genomen de bedragen die in de desbetreffende maand van de bankrekening zijn opgenomen en buiten beschouwing gelaten de bedragen die op de laatste dag of een van de laatste dagen van een maand zijn opgenomen en die vrijwel geheel dan wel voor een groot deel zijn aangewend voor de kosten van levensonderhoud in de daarop volgende maand of maanden. In de maanden waarin van de verschillende bankrekeningen bedragen per kas zijn opgenomen, oplopend tot meer dan
€ 2.500,- in een maand, is aannemelijk dat, zoals betrokkene heeft aangevoerd, een deel daarvan is gebruikt voor de kosten van levensonderhoud in de daarop volgende maanden. Uitgaande van de door het college ter zitting gepresenteerde gegevens zijn in de negen maanden van oktober 2006 tot en met juni 2007 kasopnames gedaan van in totaal € 5.860,-, zodat sprake was van een gemiddelde van (afgerond) € 650,- per maand. In de negen maanden van april tot en met december 2008 bedroegen de kasopnames en pinbetalingen voor boodschappen in totaal ruim € 7.400,-, een gemiddelde van ruim € 800,- per maand. De opnames van in totaal € 1.100,- in september 2006 voldoen eveneens ruimschoots aan de door het college gehanteerde norm van € 600,- per maand. Anders dan het college is de Raad daarom van oordeel dat het uitgavenpatroon van betrokkene en [N.] in de perioden vanaf 1 september 2006 niet zodanig is geweest dat de verklaring van betrokkene daarover ontoereikend was en tot de conclusie kon leiden dat het recht op bijstand over tien maanden in die perioden niet is vast te stellen.
3.3.3.De vraag is of het uitgavenpatroon van betrokkene in de periode van 1 december 2005 tot 1 september 2006, waarin zij bijstand naar de norm voor een alleenstaande verhoogd met een toeslag van 10% ontving, tot een ander oordeel leidt. Aangezien bankafschriften en andere financiële gegevens die betrekking hebben op de maand december 2005 ontbreken, heeft het college kennelijk geen standpunt ingenomen over die maand.
3.3.4.Gelet op de kasopnames in de maanden mei en juni 2006 van in totaal € 1.680,- bestaat geen aanleiding een vraagteken te plaatsen bij het uitgavenpatroon van betrokkene in die maanden en de maanden juli en augustus 2006, omdat een gemiddelde van ruim € 400,- per maand toereikend is om te verklaren hoe betrokkene in haar levensonderhoud heeft voorzien.
3.3.5.In de maanden januari tot en met april 2006 heeft betrokkene van haar bankrekening geen bedragen per kas opgenomen. Ter verklaring heeft betrokkene aangevoerd dat zij in die maanden niet beschikte over een inkomen, omdat de bijstand in december 2005 was stopgezet en pas in de loop van 2006 met terugwerkende kracht weer is verstrekt. In de gedingstukken kan steun worden gevonden voor dit standpunt. Kennelijk waren de financiële omstandigheden, waaronder het uitgavenpatroon van betrokkene, in genoemde vier maanden voor het college geen beletsel om in de loop van 2006 aan betrokkene bijstand over die maanden te verstrekken. Tijdens haar verhoor op 26 maart 2009 heeft betrokkene verklaard dat zij, voor zover zij zich kon herinneren, geld van de rekening heeft afgehaald en dat zij van haar zonen € 500,- heeft geleend. Van de bankrekening van betrokkene is in juni 2006 in totaal € 918,- overgemaakt naar de bankrekening van haar zoon [T.], deels onder vermelding lening. Gelet op deze omstandigheden en in aanmerking genomen dat betrokkene in de loop van de procedure medische stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij met psychische problemen kampt, wat er onder meer toe heeft geleid dat zij opgenomen is geweest in een GGZ-kliniek van 23 januari 2007 tot en met 26 maart 2007, voert het te ver om betrokkene voor het eerst tijdens een verhoor circa drie jaar later nog tegen te werpen dat zij niet aannemelijk kan maken op welke wijze zij in de maanden januari tot en met april 2006 in haar kosten van levensonderhoud heeft voorzien. De intrekking en terugvordering van de bijstand van betrokkene over deze vier maanden berusten daarom eveneens op een ontoereikende grondslag.
3.4.1.Uit hetgeen in 3.1 tot en met 3.3.5 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep van betrokkene slaagt en dat het hoger beroep van het college niet slaagt. De beslissing op bezwaar van 12 januari 2010, waarbij de intrekking van de bijstand van betrokkene, deels tezamen met [N.], over de perioden van belang en de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over die perioden van betrokkene zijn gehandhaafd, is niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en berust evenmin op een deugdelijke motivering.
3.4.2.De rechtbank heeft het besluit van 12 januari 2010 vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb voor zover het betreft de intrekking en de terugvordering over de perioden van 1 december 2005 tot en met maart 2006 en van 1 april 2008 tot 1 januari 2009, maar heeft dat niet onderkend voor de periode van 1 april 2006 tot 1 juli 2007. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak geheel vernietigen, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht. Daaruit volgt tevens dat de besluiten van
10 oktober 2012 en 20 februari 2013 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komen. De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb het besluit van 9 september 2009 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de besluiten van
12 januari 2010, 10 oktober 2012 en 20 februari 2013, nu het college na de tussenuitspraak van de Raad het gebrek in de besluiten van 12 januari 2010 en 10 oktober 2012 niet heeft kunnen herstellen en niet aannemelijk is dat een dergelijk herstel alsnog mogelijk is.
3.4.3.Hetgeen hiervoor is overwogen laat overigens onverlet dat, zoals overwogen in 6.1.6 van de tussenuitspraak, de over de periode van 1 december 2005 tot 1 april 2006 opgegeven inkomsten zoals gebruikelijk aan de hand van de boekhoudkundige stukken en de aanslag inkomstenbelasting definitief dienen te worden vastgesteld, maar een verrekening dient te volgen met de op voorhand maandelijks fictief gekorte inkomsten. Dit kan leiden tot een terugvordering van teveel betaalde bijstand van betrokkene, maar ook tot een nabetaling aan betrokkene.