4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. Dat betekent dat hier beoordeeld moet worden de periode van 1 januari 2006 (datum intrekking) tot
12 november 2010 (datum met ingang waarvan appellanten in aanmerking zijn gebracht voor bijstand naar de norm voor gehuwden).
4.2.Appellanten hebben aangevoerd dat zij heel vroeg in de ochtend zijn aangehouden en zonder een advocaat te hebben kunnen raadplegen op een ongebruikelijk vroeg tijdstip zijn verhoord. Appellanten hebben hun verklaring niet in vrijheid kunnen afleggen en de sociaal rechercheurs hebben hen woorden in de mond gelegd. De verklaringen van appellanten kunnen daarom niet bij de beoordeling worden betrokken. Deze beroepsgrond van appellanten slaagt niet. Het verhoor van appellant is gestart om 07.28 uur, nadat hem nadrukkelijk was gevraagd of hij daartegen bezwaar had. Tevens hebben de sociaal rechercheurs appellant tot twee keer toe gewezen op zijn recht om zich te laten bijstaan door een advocaat. Ten slotte hebben de sociaal rechercheurs appellant de cautie verleend. Appellante is vanaf 09.15 uur verhoord, hetgeen niet ongebruikelijk vroeg is. De sociaal rechercheurs hebben appellante de cautie verleend en haar nadrukkelijk gewezen op haar recht zich te laten bijstaan door een advocaat. Nadat zij te kennen had gegeven dat zij geen advocaat nodig had, hebben de rechercheurs haar nogmaals op haar recht gewezen. Voorts hebben de rechercheurs gevraagd of zij medicijnen nodig had of een arts voor de verzorging van een wond, die zij had in verband met een recente operatie aan haar galblaas. Blijkens het proces-verbaal was de wond dicht toen het verhoor een aanvang nam. De rechercheurs hebben appellante gezegd dat zij moet aangeven als zij een arts nodig heeft. Appellanten hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat zij hun verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk hebben afgelegd of dat hen woorden in de mond zijn gelegd. Van belang daarbij is dat appellanten hun verklaringen, na doorlezing, per pagina zonder voorbehoud hebben ondertekend en dat zij geen klacht hebben ingediend tegen de rechercheurs over de wijze van verhoren.
4.3.De overwegingen in 4.2 leiden ertoe dat, anders dan appellanten menen, geen grond bestaat om het onderzoek te heropenen teneinde de sociaal rechercheurs die de verhoren van appellanten hebben afgenomen op te roepen en ter zake als getuigen te horen.
4.4.Appellanten hebben aangevoerd dat hun relatie zich kenmerkt door grilligheid en wisselvalligheid. Er is nimmer sprake geweest van een normale gezinssituatie. De onderzoeksbevindingen bieden evenwel een toereikende grondslag voor het oordeel van de rechtbank dat appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd.
4.5.In dat verband komt zwaarwegende betekenis toe aan de verklaringen die appellanten ten overstaan van de sociaal rechercheurs hebben afgelegd. Appellanten hebben beiden verklaard dat zij vanaf eind 2005 / begin 2006 samenwoonden in die zin dat zij het merendeel van de week bij elkaar waren op het adres van appellante, dat appellant een sleutel had, dat appellant wel eens meebetaalde aan de boodschappen, die voor het gezin bestemd waren, dat appellant wel eens kleding voor de kinderen betaalde of appellante een extraatje gaf, dat appellant met name in het weekend hielp met het huishouden en dat appellant onbeperkt gebruik mocht maken van de woning van appellante. Uit de verklaringen blijkt verder van de nodige vraag van appellante voor appellant, zoals het doen van boodschappen, koken, wassen en huishoudelijke werkzaamheden. Van belang is dat de verklaringen van appellanten tevens steun vinden in de verklaringen van hun naaste buren. Dit betekent dat is voldaan aan beide criteria van artikel 3, derde lid, van de WWB, dat wil zeggen: het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning en het bestaan van wederzijdse zorg. Appellanten dienen dus op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB als gehuwden te worden aangemerkt. Appellante had gedurende de te beoordelen periode niet als zelfstandig subject van bijstand recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Appellante heeft van het voeren van de gezamenlijke huishouding geen mededeling gedaan aan het college, zodat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de WWB heeft geschonden. Gelet hierop was het college bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante in te trekken over de te beoordelen periode. Appellante heeft de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.6.Uit 4.5 vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het college bevoegd was tot terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand. In dit verband hebben appellanten nog aangevoerd dat bij de berekening van de terugvordering geen rekening is gehouden met het feit dat appellant geen inkomsten had. Appellanten verwijzen daartoe naar gegevens van Suwinet. Het is echter aan appellanten is om aannemelijk te maken dat zij in de te beoordelen periode nog recht op (aanvullende) bijstand hadden. Daarin zijn zij niet geslaagd. De gegevens van Suwinet zijn daartoe niet toereikend, omdat zij geen volledig beeld geven over de in geding zijnde periode en daarnaast onvoldoende concreet zijn.
4.7.Tegen de medeterugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.8.Appellanten hebben tot slot in hoger beroep nog aangevoerd dat het college niet had kunnen volstaan met een tot 0,25 punt per proceshandeling gematigde vergoeding van de kosten van het bezwaar maar hen een volledige vergoeding van deze kosten had moeten toekennen. De Raad volgt niet het standpunt van het college dat appellanten - nu daartegen in beroep niet afzonderlijk is geageerd - deze beroepsgrond in strijd met de goede procesorde pas voor het eerst in hoger beroep, en dus te laat, naar voren hebben gebracht. De besluitvorming inzake de door appellanten gevraagde kostenvergoeding maakt onlosmakelijk deel uit van het bestreden besluit, zoals dat door appellanten tijdig in beroep is aangevochten en waarop door de rechtbank inhoudelijk is beslist. Ten aanzien van dit aspect kan appellanten dan ook niet worden tegengeworpen dat daartegen niet eerder afzonderlijk beroep bij de rechtbank is ingesteld. Nu deze grond bovendien in het hoger beroepschrift is vervat, en aldus ruim voorafgaand aan de zitting van de Raad is aangevoerd, is van strijd met de goede procesorde evenmin sprake. Er bestaat dan ook aanleiding de bedoelde grond inhoudelijk te beoordelen.
4.9.Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. De wijziging die in de beslissing op het bezwaar van appellanten is aangebracht hield verband met een correctie van de periodes waarin appellant daadwerkelijk gedetineerd is geweest respectievelijk feitelijk op het adres [Adres B.] heeft gewoond. Deze nader vastgestelde feiten leidden tot een bijstelling (met enige dagen) van de periodes waarover de bijstand werd ingetrokken en tot een verlaging van de terugvordering van kosten van bijstand met een bedrag van € 426,10. Gelet op het feit dat het college tot een vergoeding van de kosten in bezwaar wegens verleende rechtsbijstand is overgegaan is niet in geschil dat het besluit van 18 november 2010 (deels) is herroepen wegens onrechtmatigheid. Anders dan het college heeft betoogd bestaat onder de gegeven omstandigheden geen aanleiding voor een matiging van de destijds reguliere kostenvergoeding van € 437,-- per punt als neergelegd in het Besluit proceskosten bestuursrecht. De enkele omstandigheid dat het hier een relatief geringe bijstelling betreft van het oorspronkelijke aanzienlijke terugvorderingsbedrag is daartoe onvoldoende. De Raad zal, met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 7:15, tweede tot en met vierde lid, van de Awb, het college veroordelen in de kosten die appellanten in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs hebben moeten maken, begroot op € 874,-- wegens verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat daarop de reeds betaalde vergoeding van € 218,50 in mindering strekt.
4.10.Het voorgaande betekent dat het hoger beroep, voor zover dit ziet op de vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar, doel treft, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.