ECLI:NL:CRVB:2013:1004

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2013
Publicatiedatum
16 juli 2013
Zaaknummer
12-2834 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, waarbij het bezwaar van de appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer niet-ontvankelijk werd verklaard. De appellant had op 13 april 2011 een bijstandsuitkering aangevraagd, maar zijn aanvraag werd op 22 juni 2011 buiten behandeling gesteld omdat hij niet tijdig de gevraagde schuldbewijzen had ingediend. De appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt, en dat deze termijn begint te lopen op de dag na de bekendmaking van het besluit. De Raad stelt vast dat het college het besluit van 22 juni 2011 op de juiste wijze heeft verzonden en dat er geen recente problemen bij de verzending van poststukken zijn aangetoond. De Raad concludeert dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit op het adres van de appellant is ontvangen, en dat de termijn voor het indienen van bezwaar derhalve is aangevangen op 23 juni 2011. Aangezien het bezwaar pas op 8 augustus 2011 is ingediend, is het niet-ontvankelijk verklaard.

De Raad komt tot de conclusie dat er geen grond is voor een verschoonbare termijnoverschrijding en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep is openbaar uitgesproken op 16 juli 2013, en er zijn geen proceskosten aan de orde gesteld.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/2834 WWB
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 23 april 2012, 11/1168 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te[woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft A. Mulder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Bij brief van 21 juni 2012 heeft mr. B. van Dijk, advocaat, de Raad meegedeeld dat hij de zaak van mr. Mulder heeft overgenomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2013. Voor appellant is, daartoe opgeroepen, verschenen mr. Van Dijk. Het college, daartoe opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Klok.

OVERWEGINGEN

1.
Aan de aangevallen uitspraak - waarin appellant als eiser is aangeduid en het college als verweerder - ontleent de Raad de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
“ Op 13 april 2011 heeft eiser een bijstandsuitkering aangevraagd. Tijdens de behandeling van de aanvraag zijn voorschotten verstrekt ter hoogte van € 1640,--. Bij fax van 14 juni 2011 heeft de toenmalige gemachtigde van eiser, mr. E.J. Luursema, verweerder verzocht binnen twee weken een besluit te nemen op deze aanvraag. Bij brief van 14 juni 2011 is eiser verzocht om schuldbewijzen over de periode van januari 2011 tot heden. De gegevens moeten uiterlijk een week na de verzendatum, 21 juni 2011, binnen zijn. Eiser is er op gewezen dat de aanvraag anders buiten behandeling wordt gelaten. Deze brief is persoonlijk bezorgd. Bij besluit van (vrijdag) 22 juni 2011 heeft verweerder de aanvraag van 13 april 2011 buiten behandeling gesteld vanwege het ontbreken van schuldbewijzen over de periode van januari 2011 tot en met april 2011. Uit een stempel op het bestreden besluit blijkt dat dit besluit op 22 juni 2011 is verzonden. Bij brief van 23 juni 2011 heeft verweerder aan mr. E.J. Luursema, bericht dat op 22 juni 2011 is beslist op de aanvraag. Op (woensdag) 8 augustus 2011 heeft eiser hiertegen bezwaar gemaakt. Op 22 augustus 2011 heeft eiser de gronden van bezwaar ingediend. Bij besluit van 4 juli 2011 is verweerder overgegaan tot terugvordering van de verleende bijstand. Tegen dit besluit heeft eiser op 7 juli 2011 bezwaar gemaakt.”
1.1.
Bij besluit van 10 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 22 juni 2011 niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding en het bezwaar tegen het besluit van 4 juli 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Volgens appellant is zijn bezwaar tegen het besluit van 22 juni 2011 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, omdat het college niet heeft aangetoond dat dit besluit op de juiste wijze is verzonden en er derhalve geen bekendmaking is de zin van artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken. Indien het bestuursorgaan de verzending van het besluit aannemelijk heeft gemaakt ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde dit vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de geadresseerde aannemelijk maakt dat het besluit niet op zijn adres is ontvangen. Voldoende is dat op grond van hetgeen hij aanvoert de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Slaagt de betrokkene daarin, dan zal het bestuursorgaan nader bewijs moeten leveren ten aanzien van de ontvangst van het besluit.
4.3.
Niet is in geschil dat het college het besluit van 22 juni 2011, dat niet aangetekend is verzonden, juist heeft geadresseerd en dat het besluit is voorzien van een verzenddatum
(22 juni 2011). Voorts blijkt uit een schermprint van het door het college gehanteerde postregistratiesysteem dat de brief van 22 juni 2011 daarin is opgenomen en dat daarbij afzonderlijk voor zowel datum poststuk als datum verzending 22 juni 2011 staat vermeld. Gelet hierop en op de ter zitting nader gegeven toelichting over de postregistratie is aannemelijk geworden dat het besluit van 22 juni 2011 op die dag in handen van TNT Post is gesteld. Dat het vakje “registratiedatum” niet is ingevuld maakt dat niet anders, nu de gemachtigde van het college ter zitting heeft aangegeven dat dit vakje in het systeem niet wordt gebruikt. Niet valt in te zien dat het niet gebruiken van dit vakje afbreuk doet aan de betekenis van het gehanteerde postregistratiesysteem. Nu het college heeft aangegeven dat niet is gebleken van recente problemen bij verzending van poststukken en dit door appellant niet is betwist moet geconcludeerd worden dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit van 22 juni 2011 op het adres van appellant is ontvangen.
4.4.
Appellant betwist dat hij het besluit van 22 juni 2011 heeft ontvangen. In dit verband wijst hij erop dat hij tegen het terugvorderingsbesluit van 4 juli 2011 wel tijdig bezwaar heeft gemaakt. Niet valt in te zien waarom hij, indien hij het besluit van 22 juni 2011 zou hebben ontvangen, ook niet tijdig tegen dit besluit bezwaar zou hebben gemaakt. Deze grond slaagt niet. Immers, bij brief van 23 juni 2011 heeft het college aan de toenmalige gemachtigde
mr. E.J. Luursema bericht dat op 22 juni 2011 is beslist op de aanvraag. Uit het postregistratiesysteem valt op te maken dat het besluit van 22 juni 2011 als bijlage is meegezonden. Hierop is door mr. Luursema niet gereageerd. Onder deze omstandigheden moet geconcludeerd worden dat redelijkerwijs niet kan worden getwijfeld aan de ontvangst van het besluit van 22 juni 2011.
4.5.
Gelet op hetgeen onder 4.4 is overwogen kan als vaststaand worden aangenomen dat de termijn voor het maken van bezwaar is aangevangen op 23 juni 2011 en moet worden geconcludeerd dat ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift de termijn om bewaar te maken ruimschoots was verstreken. In wat door appellant is aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Het college heeft het bezwaar tegen het besluit van
22 juni 2011 derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.6.
Tegen de terugvordering van de voorschotten zijn geen afzonderlijke gronden ingediend.
4.7.
Uit hetgeen onder 4.3 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J.T.P. Pot

IJ