ECLI:NL:CRVB:2012:BY8389

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1051 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en vaststelling maatmaninkomen van directeur-grootaandeelhouder

In deze zaak heeft appellant, een directeur-grootaandeelhouder van een besloten vennootschap, hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn WAO-uitkering. Appellant ontving sinds 1987 een WAO-uitkering, maar het Uwv heeft deze uitkering in 2009 herzien op basis van zijn inkomsten uit accountantswerkzaamheden. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat de uitkering met terugwerkende kracht is aangepast, wat leidde tot een lagere mate van arbeidsongeschiktheid. Appellant betwistte de vaststelling van zijn maatmaninkomen en de behandeling van de inkomsten uit een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering en pensioendotaties als inkomsten uit arbeid. Hij voerde aan dat de afkoop van de verzekering en de daaropvolgende uitbetaling aan zijn B.V. niet als inkomsten uit arbeid moesten worden aangemerkt, aangezien deze gelden eerder door de verzekeraar aan hem waren uitgekeerd zonder dat ze als zodanig werden aangemerkt door het Uwv.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak bevestigd dat de keuze van appellant om de gelden als salaris uit te keren aan hem door zijn B.V. fiscaal verantwoord was en door de fiscus werd geaccepteerd. De Raad oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de hoofdregel rechtvaardigden dat inkomsten van zelfstandigen als inkomsten uit arbeid moeten worden aangemerkt. De Raad heeft ook de eerdere uitspraken in deze kwestie in overweging genomen en geconcludeerd dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank had eerder de bezwaren van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak, waarbij hij ook de schending van verdragsbepalingen als niet bewezen beschouwde. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 28 december 2012.

Uitspraak

11/1051 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 22 december 2010, 10/2484 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 december 2012
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Y. van der Linden, advocaat. Tevens is verschenen H. van Kesteren, zelfstandig senior arbeidsdeskundige. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Kuipers.
OVERWEGINGEN
1.1. Nadat appellant, werkzaam als accountant via zijn [B.V.] voor [D.], als directeur-grootaandeelhouder van ([B.V.] van) die vennootschap was uitgevallen, is hem met ingang van 13 juli 1987 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Vanwege inkomsten uit accountantswerkzaamheden heeft het Uwv een arbeidskundig onderzoek ingesteld dat heeft geleid tot de volgende besluitvorming:
- Bij besluit van 6 augustus 2009 heeft het Uwv de WAO-uitkering met ingang van 22 maart 2004 uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%;
- Bij besluit van 7 augustus 2009 heeft het Uwv de WAO-uitkering vanaf 1 januari 2005 uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%;
- Bij besluit van 10 augustus 2009 heeft het Uwv de WAO-uitkering vanaf 1 januari 2006 tot 1 januari 2007 uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%;
- Bij besluit van 11 augustus 2009 heeft het Uwv de WAO-uitkering vanaf 1 januari 2007 tot 1 januari 2008 uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. Bij beslissing op bezwaar van 24 februari 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het tegen de onder 1.3. vermelde besluiten gemaakte bezwaar, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft erop gewezen dat de Raad tweemaal eerder uitspraak heeft gedaan (zie LJN AY0253 en BJ9628) ter zake van dezelfde problematiek als thans in geding. In die procedures heeft appellant dezelfde gronden aangevoerd als thans aan de orde. Namelijk dat het Uwv het maatmaninkomen onjuist heeft vastgesteld en dat het Uwv ten onrechte de gelden uit een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering en uit pensioendotaties als inkomsten uit arbeid in aanmerking heeft genomen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak zowel ten aanzien van de vaststelling van het maatmaninkomen als ten aanzien van de in aanmerking genomen inkomsten, geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan de Raad in de eerdere uitspraken. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is van inbreuk op het eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), aangezien het Uwv op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan de nationale wettelijke bepalingen. Noch is sprake geweest van gerechtvaardigde verwachtingen die in de situatie van appellant tot een ander resultaat zouden moeten leiden.
3. In hoger beroep blijft appellant bij de door hem in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden. Appellant heeft herhaald dat zijn maatmaninkomen niet juist is vastgesteld. Voorts heeft hij gepersisteerd bij zijn standpunt dat het Uwv de inkomsten uit een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering ten onrechte als inkomsten uit arbeid heeft aangemerkt. In 1997 is de particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering zoals verstrekt door Aegon, afgekocht en in de vorm van een lumpsum in één keer uitbetaald aan zijn B.V. De B.V. heeft vervolgens de maandelijkse betalingen aan appellant op zich genomen. Deze betalingen heeft het Uwv in aanmerking genomen als inkomsten uit arbeid. Naar het oordeel van appellant zijn doel en strekking van deze uitkeringen na de afkoop dezelfde gebleven met dit verschil dat de gelden door de B.V. in plaats van Aegon aan appellant worden uitgekeerd. Immers, voor de afkoop in 1997 werden deze gelden door Aegon rechtstreeks aan appellant uitgekeerd en zijn deze gelden door het Uwv niet aangemerkt als inkomsten uit arbeid. Ook de pensioendotaties zijn ten onrechte als inkomsten uit arbeid aangemerkt. Ter zitting is er namens appellant nog op gewezen dat arbeidsdeskundige B.G.M. Bollerman van het Uwv bij rapport van 23 februari 2005 een ander standpunt ten aanzien van de in aanmerking genomen inkomsten uit arbeid heeft ingenomen dan zijn collega-arbeidsdeskundigen. Dit rapport bevond zich in de eerdere procedures niet onder de gedingstukken zodat noch de rechtbank noch de Raad de inhoud van dit rapport hebben kunnen meewegen in hun beoordeling. Tot slot handhaaft appellant de grond dat er sprake is van schending van artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het EP behorend bij het EVRM vanwege schending van het eigendomsrecht aangezien op de WAO-uitkering ten onrechte kortingen worden toegepast.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Allereerst stelt de Raad vast dat de gronden van appellant niet zien op de uitbetaling van de WAO-uitkering over het jaar 2007 aangezien over dat jaar geen anticumulatie is toegepast.
4.2. In geschil zijn de hoogte van het maatmaninkomen en de in aanmerking te nemen inkomsten als bedoeld in artikel 44 van de WAO.
4.3. Zoals ter zitting is opgemerkt, heeft de Raad reeds eerder uitspraken gewezen inzake dezelfde problematiek en geschilpunten als thans aan de orde, maar dan in eerdere perioden. De Raad verwijst naar zijn uitspraken van 16 mei 2006 en van 7 oktober 2009 (LJN AY0253 en LJN BJ9628). Desgevraagd heeft de gemachtigde van appellant ter zitting bevestigd dat ter zake van het thans voorliggende bestreden besluit, in essentie dezelfde bezwaren bestaan als bij de eerdere procedures aan de orde zijn geweest. Appellant heeft desgevraagd aangegeven dat hij zich met het oordeel van de Raad van de eerdere uitspraken niet kan verenigen.
4.4. Wat betreft de hoogte van het vastgestelde maatmaninkomen en het niet in aanmerking nemen van de inverdienregeling, zijn door of namens appellant geen andere inhoudelijke gronden naar voren gebracht dan die waarover de Raad zich reeds heeft uitgesproken in zijn uitspraak van 16 mei 2006. Daarom is er geen reden om thans tot een ander oordeel ten aanzien van het maatmaninkomen te komen dan weergegeven in deze uitspraak.
4.5. Met betrekking tot het geschil omtrent de in aanmerking te nemen inkomsten uit arbeid ziet de Raad wat betreft de inkomsten uit de particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering en pensioendotaties, evenmin aanleiding om tot een andersluidend oordeel te komen dan is neergelegd in genoemde uitspraken. Hieraan voegt de Raad toe dat door de afkoop van de afgesloten particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering, de bestemming daarvan is komen te ontvallen. Deze gelden zijn uitbetaald aan de [B.V.] en stonden vanaf dat moment ter vrije bestemming en besteding. In zijn hoedanigheid van directeur-grootaandeelhouder van de [B.V.] heeft appellant er voor gekozen dat zijn [B.V.] maandelijks onder meer deze gelden aan hem betaalbaar stelde onder de titel van “Salaris”. Als zodanig is deze keuze verantwoord aan de fiscus en is door deze ook als zodanig geaccepteerd. In dit licht bezien, is er geen aanleiding af te wijken van de hoofdregel dat bij de beantwoording van de vraag of inkomsten van een zelfstandige als inkomsten uit arbeid moeten worden aangemerkt, in beginsel doorslaggevend is de in het kader van de fiscale wetgeving door de verzekerde gemaakte - en door de fiscus gehonoreerde - keuze. De Raad is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die nopen tot het aanvaarden van een uitzondering op de hoofdregel. Een zodanige omstandigheid is in het bijzonder niet gelegen in het, ten opzichte van het oordeel in de eerdere uitspraken, andersluidend standpunt van arbeidsdeskundige Bollerman zoals neergelegd in zijn rapport van 23 februari 2005, temeer omdat Bollerman de fiscale keuzes van appellant als directeur-grootaandeelhouder en de hiervoor weergegeven in jurisprudentie vastgelegde hoofdregel, daarbij niet (kenbaar) heeft betrokken. Evenmin ligt een bijzondere omstandigheid besloten in de enkele, niet nader onderbouwde stelling dat de omvang van de arbeidsprestatie niet in verhouding staat tot het uitbetaalde salaris.
4.6. Met betrekking tot de pensioendotaties volstaat de Raad te verwijzen naar zijn uitspraak van 7 oktober 2009. Het daarin vervatte oordeel wordt onveranderd onderschreven.
In het voorgaande ligt besloten dat de Raad geen aanleiding ziet om tot het benoemen van een deskundige over te gaan.
4.7. Met betrekking tot de gestelde schending van de genoemde verdragsbepalingen heeft de rechtbank met juistheid de met betrekking hiertoe geformuleerde beroepsgronden besproken en gemotiveerd waarom het beroep op deze bepalingen niet kon slagen.
4.8. Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.7 moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.P.J. Goorden en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 december 2012.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) G.J. van Gendt.