ECLI:NL:CRVB:2012:BY8073

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-2674 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en gevolgen van Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die sinds 4 januari 1999 een uitkering ontvangt op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 19 december 2008 besloten om de uitkering van appellante met terugwerkende kracht te herzien, omdat zij ook recht had op een Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering. Appellante had gedurende enige jaren in Duitsland gewerkt en had daar een uitkering aangevraagd, die haar was toegekend met ingang van 1 februari 1999. De totale uitkering over de periode van 1 februari 1999 tot 30 juni 2008 bedroeg € 17.385,86.

De rechtbank oordeelde dat het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel niet in de weg stonden aan de herziening van de uitkering. De rechtbank stelde vast dat de verjaringstermijn voor terugvordering van de uitkering niet was verstreken, omdat het Uwv pas in 2007 op de hoogte was geraakt van de aanvraag van appellante voor de Duitse rente. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de herziening met terugwerkende kracht rechtmatig was en dat er sprake was van verjaring van de vordering.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat haar uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag werd verstrekt. De Raad benadrukte dat het aan appellante was om haar aanspraken op een Duitse uitkering te onderzoeken en dat het Uwv niet verplicht was om dit voor haar te doen. De Raad concludeerde dat de herziening van de WAO-uitkering met terugwerkende kracht correct was toegepast en dat er geen sprake was van verjaring van de vordering.

Uitspraak

11/2674 WAO, 11/2675 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 30 maart 2011, 09/741 en 10/1104 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Simsek hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 7 juli 2011 heeft mr. Simsek de Raad bericht dat zij zich onttrekt als gemachtigde van appellante. [naam dochter], dochter van appellante, heeft als opvolgend gemachtigde van appellante nadere gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door [naam dochter]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante ontvangt sinds 4 januari 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
1.2. Omdat appellante in het verleden ook enige tijd in Duitsland heeft gewerkt, heeft zij daar een arbeidsongeschiktheidsuitkering aangevraagd. Bij besluit van 30 mei 2008 van de Deutsche Rentenversicherung Bund is aan appellante een zogeheten ‘Rente wegen Erwerbsunfähigkeit’ toegekend met ingang van 1 februari 1999. Over de periode van
1 februari 1999 tot 30 juni 2008 bedraagt de totale uitkering € 17.385,86.
1.3. Bij besluit van 19 december 2008 heeft het Uwv appellantes uitkering op grond van de WAO met ingang van 1 februari 1999 herzien. Daarbij heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 46, tweede lid, van verordening (EEG) 1408/71 (Vo 1408/71). Vergelijking van een berekening van appellantes uitkering op grond van de nationale anticumulatiebepaling en met een zogeheten pro-rata berekening wees uit dat toepassing van de pro-rata berekening tot het voor appellante meest gunstige resultaat leidde. De uitkering is daarom op deze wijze berekend en vanaf 1 februari 1999 vastgesteld op € 17,70 bruto per dag.
1.4. Bij besluit van 22 december 2008 heeft het Uwv onder verwijzing naar het besluit van 19 december 2008 de uitkering van appellante herzien en over de periode van 18 februari 2002 tot en met 25 februari 2002 vastgesteld op € 39,16 bruto per dag en vanaf 23 oktober 2003 op € 41,16 bruto per dag. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat uit dossieronderzoek was gebleken dat de WAO-uitkering van appellante over de genoemde perioden was verhoogd, rekening houdend met een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, waardoor ook de korting van de Duitse rente wijzigt.
1.5. Bij besluit van 12 juni 2009 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 19 december 2008 en 22 december 2008 ongegrond verklaard.
1.6. Bij besluit van 27 september 2012 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv met toepassing van artikel 111 van verordering (EEG) 574/72 (Vo 574/72) het bedrag dat appellante door de herziening was verschuldigd aan het Uwv verrekend met een aan het Uwv betaalde deel van de aan appellante toegekende Duitse arbeidsongeschiktheids-rente. Het resterende bedrag van € 5.078,07 is door het Bureau Duitse Zaken aan appellante betaald. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, welk bezwaar op verzoek van appellante en met instemming van het Uwv met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is doorgezonden naar de rechtbank ter behandeling als rechtstreeks beroep.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand gelaten. Deze vernietiging berustte op het oordeel van de rechtbank dat het Uwv de toekenning van de WAO-uitkeringen aan appellante niet had mogen aanduiden als voorlopig. Nu echter ook definitief toegekende uitkeringen volgens artikel 22a van de Werkloosheidswet kunnen worden herzien en de herzienings- en verrekeningsbesluiten voor het overige in stand kunnen blijven, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand gelaten.
2.2. De rechtbank was voorts, samengevat, van oordeel dat het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel niet in de weg staan aan het nemen van de bestreden besluiten. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van verjaring van de vordering. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat op de voet van artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek in dit geval een verjaringstermijn geldt van vijf jaren en dat die verjaringstermijn begint op het moment dat het Uwv bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit omtrent terugvordering in de rede ligt. Naar het oordeel van de rechtbank waren dergelijke feiten en omstandigheden niet eerder bekend dan op het moment in 2007 dat het Uwv weet had van de aanvraag van appellante voor de Duitse rente. De termijn van vijf jaar was derhalve niet verstreken toen het Uwv het besluit van
19 december 2008 nam.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 22a van de Werkloosheidswet hier niet van toepassing is. Daarnaast heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de beslissing van het Uwv om met terugwerkende kracht tot herziening en intrekking over te gaan in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel dan wel enig ander algemeen rechtsbeginsel of beginsel van behoorlijk bestuur. Voorts heeft appellante aangevoerd dat sprake is van verjaring van de vordering.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Appellante heeft alleen de instandlating van de rechtsgevolgen en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen betwist. Appellante betwist niet de hoogte en de wijze van berekening van haar uitkering.
4.2. Waar de rechtbank artikel 22a van de Werkloosheidswet noemt berust dit op een kennelijke verschrijving. Gelet op het bestreden besluit is in dit geval artikel 36a van de WAO van toepassing, welke bepaling overigens dezelfde strekking heeft als artikel 22a van de Werkloosheidswet. De Raad zal dit ook dienovereenkomstig lezen.
4.3. Ingevolge het eerste lid van artikel 36a van de WAO dient een besluit tot toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering te worden herzien of ingetrokken, onder meer indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de in artikel 80 van de WAO neergelegde inlichtingenplicht heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag toekennen van de toeslag of indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Ingevolge het tweede lid van artikel 36a van de WAO kan van herziening of intrekking om dringende redenen worden afgezien.
4.4. De bewoordingen van artikel 36a, eerste lid, van de WAO staan er in beginsel niet aan in de weg dat de herziening of intrekking met terugwerkende kracht geschiedt. Doel en strekking van dat eerste lid vormen daarvoor evenmin een beletsel en van strijd met het rechtszekerheids- of vertrouwensbeginsel is dan ook geen sprake. In dit verband zijn van belang de, door appellante ter zitting aangehaalde, Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 van het Uwv, welke erin voorzien dat van intrekking en herziening met terugwerkende kracht wordt afgezien, indien niet door toedoen van betrokkene ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt en het de verzekerde niet redelijkerwijs duidelijk was dan wel kon zijn dat hem of haar ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt. De toepassing van dat beleid wordt als een gegeven aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.
4.5. Het kon appellante redelijkerwijs duidelijk zijn dat haar ten onrechte, of tot een te hoog bedrag, uitkering werd verstrekt. Daarbij is niet van belang of appellante wist dat zij recht had op een Duitse uitkering, maar of zij objectief kon weten dat zij aanspraak kon maken op een Duitse uitkering en dat dat gevolgen zou hebben voor haar WAO-uitkering. Appellante heeft gedurende enige jaren werkzaamheden in Duitsland verricht en had - eventueel na navraag - kunnen weten dat zij daaraan een aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontleende en dat aanspraak op een Duitse uitkering gevolgen zou hebben voor haar WAO-uitkering. Hierbij speelt geen enkele rol of het Uwv wist dat appellante mogelijk recht had op een Duitse uitkering en evenmin kan van het Uwv worden verlangd daarnaar onderzoek te doen of op voorhand rekening te houden met in een andere lidstaat opgebouwde rechten, te minder nu het aan appellante zelf is om de aanspraak om te zetten in een daartoe strekkende aanvraag.
4.6. Hetgeen is overwogen in 4.3 tot en met 4.5 leidt tot het oordeel dat niet is gebleken dat het Uwv voormelde beleidsregels ten aanzien van het herzien met terugwerkende kracht in dit geval niet consistent heeft toegepast. De WAO-uitkering kon bijgevolg met terugwerkende kracht worden herzien.
4.7. Nu de uitkering terecht met terugwerkende kracht is herzien, staat vast dat het Uwv vanaf 1 februari 1999 aan appellante een hoger bedrag aan uitkering heeft uitbetaald dan waarop zij recht had. Het Uwv was derhalve bevoegd om op grond van artikel 111, eerste lid, van Vo 574/72 de Deutsche Rentenversicherung Bund te verzoeken aan het Uwv een deel van de achterstallige Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering te betalen ter verrekening van de aan appellante te veel betaalde WAO-uitkering. Van een onjuiste toepassing van deze bepaling is geen sprake.
4.8. Van verjaring van de vordering is evenmin sprake. De Raad onderschrijft de dienaangaande door de rechtbank gebezigde overwegingen.
4.9. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en M.C. Bruning en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2012.
(getekend) T. Hoogenboom
(getekend) Z. Karekezi
TM