09/710 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 januari 2009, 07/6791 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (appellant)
Datum uitspraak: 28 december 2012
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2012. Voor appellant zijn verschenen mr. drs. A. Slovacek en [C.]. Betrokkene is - met voorafgaand bericht - niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. Aan betrokkene is met ingang van januari 2004 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) voor een alleenstaande toegekend. Begin 2007 is appellant gebleken dat betrokkene al enkele jaren inwoont bij [D.].
1.2. Bij besluit van 20 februari 2007 heeft appellant - in afwachting van nader onderzoek - betrokkenes AOW-pensioen met ingang van februari 2007 verlaagd naar een pensioen voor iemand die een gezamenlijke huishouding voert. Bij besluit van 2 maart 2007 heeft appellant de verlaging van betrokkenes pensioen vervolgens doen ingaan per januari 2004.
1.3. Bij het bestreden besluit van 2 augustus 2007 heeft appellant zijn besluiten van 20 februari 2007 en 2 maart 2007 na bezwaar gehandhaafd.
1.4. Betrokkene heeft zijn standpunt dat geen sprake was van een gezamenlijk huishouding, ter zitting van de rechtbank laten vallen. Hij heeft alleen nog aangevoerd dat bij de toepassing van artikel 17, tweede lid, van de AOW sprake is van discriminatie naar leeftijd, nu een pensioengerechtigde die een zorgrelatie aangaat met een andere pensioengerechtigde zijn pensioen voor een alleenstaande behoudt, terwijl het pensioen van een pensioengerechtigde die een zorgrelatie aangaat met iemand onder de 65 jaar, zoals betrokkene, wordt berekend naar de gehuwdennorm.
2. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak tot het oordeel gekomen dat sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid naar leeftijd en dat het bestreden besluit daarom in strijd moet worden geacht met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), naar de Raad aanneemt: in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (Eerste Protocol). Naar het oordeel van de rechtbank kan het door artikel 17, tweede lid, van de AOW gemaakte onderscheid niet worden gerechtvaardigd door het maatschappelijk belang dat pensioengerechtigden een bijdrage moeten kunnen leveren in de zorgbehoefte van een andere pensioengerechtigde. Met de verzorging van een niet-pensioengerechtigde wordt evenzeer een maatschappelijk belang gediend. Evenmin kan het onderscheid worden gerechtvaardigd door de wettelijke maatregel ‘binnen de AOW te houden’. Nu de regeling bijzondere voorwaarden stelt, behoeft naar het oordeel van de rechtbank niet te worden gevreesd voor ongewenste uitstraling naar andere uitkeringsregelingen.
3. Appellant heeft in hoger beroep primair naar voren gebracht dat artikel 17, tweede lid, van de AOW niet in strijd is met artikel 14 van het EVRM. Subsidiair stelt appellant zich op het standpunt dat artikel 17, tweede lid, van de AOW niet op betrokkene van toepassing is, nu het moment waarop de gezamenlijke huishouding is aangevangen voor de datum van zijn pensionering ligt.
4.1. Artikel 17, eerste en tweede lid, van de AOW luidt als volgt.
“1. Het ouderdomspensioen wordt door de Sociale verzekeringsbank ingetrokken of herzien, wanneer degene, aan wie het is toegekend, ingevolge het bij of krachtens deze wet bepaalde daarvoor niet of niet meer in aanmerking komt, onderscheidenlijk voor een hoger of lager ouderdomspensioen in aanmerking komt.
2. In afwijking van het eerste lid vindt geen herziening van het ouderdomspensioen plaats indien:
a. sprake is van zorg voor een pensioengerechtigde die hulpbehoevend is als bedoeld in artikel 1, onderdeel j, van de Algemene nabestaandenwet;
b. door deze zorg een gezamenlijke huishouding ontstaat van twee pensioengerechtigden, en
c. de pensioengerechtigde en de hulpbehoevende pensioengerechtigde ieder beschikken over een woning en daarvoor de financiële lasten dragen.”
4.2. Allereerst is het volgende van belang. Artikel 17, tweede lid, is in de AOW ingevoegd bij de Wet van 2 november 2006 tot wijziging van de Algemene Ouderdomswet in verband met samenwonen ten behoeve van zorg voor een hulpbehoevende (Stb. 558). Voor bestaande gevallen kon aan deze bepaling slechts terugwerkende kracht worden verleend tot 4 april 2006. Dit is neergelegd in het bij genoemde wet ingevoegde artikel 62 (thans: 63) van de AOW. Betrokkene kon derhalve in elk geval geen aanspraken aan artikel 17, tweede lid, van de AOW ontlenen vóór 4 april 2006. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.3. Ten aanzien van de gestelde ongerechtvaardigde ongelijke behandeling stelt de Raad voorop dat ingevolge vaste rechtspraak een verschil in behandeling voor de toepassing van - onder meer - artikel 14 van het EVRM discriminerend is als het gemaakte onderscheid niet objectief gerechtvaardigd is, dat wil zeggen als met het onderscheid geen gerechtvaardigd doel wordt nagestreefd of als de gehanteerde middelen niet in een redelijke proportionaliteitsrelatie staan tot het nagestreefde doel. De verdragsstaten beschikken over een zekere beoordelingsmarge bij de vaststelling of en in welke mate verschillen in overigens gelijksoortige situaties een verschil in behandeling rechtvaardigen. Bij de implementatie van maatregelen op sociaal en economisch gebied hebben verdragsstaten evenwel een ruime beleidsvrijheid. Deze beleidsvrijheid op sociaal-economisch gebied heeft noodzakelijkerwijze tot gevolg dat zowel bij de toetsing van de gerechtvaardigdheid van de door een staat in zijn stelsel van sociale zekerheid nagestreefde doelstellingen van sociaal beleid als bij de toetsing van de proportionaliteit van de hiertoe aangewende middelen terughoudendheid wordt betracht, voor zover in de sociale wetgeving gemaakte onderscheidingen tenminste niet raken aan de in artikel 14 van het EVRM expliciet genoemde, dan wel in de jurisprudentie als verdacht aangemerkte criteria. Het onderscheid naar leeftijd, welk onderscheid hier in geding is, is niet als een zodanig verdacht onderscheid te beschouwen, zodat de aan de Staat toekomende beoordelingsvrijheid in zoverre een ruime is.
4.4. Zoals uit de Memorie van Toelichting (TK 30666, nr. 3) blijkt, heeft de invoering van artikel 17, tweede lid, van de AOW tot doel een voorziening te scheppen voor alleenstaande AOW-gerechtigden die vanwege een zorgrelatie een gezamenlijke huishouding zijn gaan voeren en die beiden over een eigen woning beschikken. Met het wegnemen van financiële belemmeringen wordt ingespeeld op de behoefte van ouderen om zo lang mogelijk zelfstandig te blijven wonen. Er is uitdrukkelijk voor gekozen deze regeling alleen in de AOW op te nemen om uitstraling naar andere wetten, met name de Wet Werk en Bijstand, te voorkomen. Dit omdat aldus de doelstelling van het wetsvoorstel zou worden verlaten.
4.5. De wetgever heeft daarmee de hem toekomende ruime beoordelingsruimte in het onderhavige geval, waarin de gezamenlijke huishouding plaatsvond met een partner jonger dan 65 jaar, niet overschreden. Dat een andere keuze mogelijk was - en volgens sommigen de voorkeur verdient - doet hieraan niet af.
4.6. Uit het onder 4.1 tot en met 4.5 overwogene vloeit voort dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte wegens strijd met artikel 14 van het EVRM in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol heeft vernietigd. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit zal ongegrond worden verklaard.
5. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 2 augustus 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 december 2012.
(getekend) M.M. van der Kade