ECLI:NL:CRVB:2012:BY7850

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-3765 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling ingangsdatum toekenningen op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2012 uitspraak gedaan over de ingangsdatum van toekenningen op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Appellante, geboren in 1928 in het voormalig Nederlands-Indië, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad van 9 mei 2011, waarin de ingangsdatum van haar toekenningen was vastgesteld op 1 juli 2008. Appellante was van mening dat deze datum eerder, namelijk op 1 september 2005, had moeten zijn, omdat zij meende dat de organisatie van de Pensioen- en Uitkeringsraad haar niet tijdig had benaderd.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante tot 16 mei 2008 buiten het toepassingsbereik van de Wubo viel, omdat zij in de Verenigde Staten woonde en niet voldeed aan het woonplaatsvereiste. De Raad oordeelde dat de eerdere aanschrijving in het kader van het Project gerichte benadering niet had geleid tot een wijziging van haar status. De Raad heeft ook overwogen dat de wetgever met de wetswijziging per 16 mei 2008 beoogde om een grotere groep belanghebbenden binnen de werkingssfeer van de Wubo te brengen, maar dat dit niet betekende dat appellante eerder aanspraak kon maken op toekenningen.

De Centrale Raad van Beroep verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de ingangsdatum van de toekenningen per 1 juli 2008. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de wet en de noodzaak om onderscheid te maken tussen verschillende groepen belanghebbenden, afhankelijk van hun woonplaats en de geldende wetgeving. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met A. Beuker-Tilstra als voorzitter, en R. Kooper en B.J. van de Griend als leden, in aanwezigheid van griffier R. Scheffer.

Uitspraak

11/3765 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen:
Partijen:
[A. te B. ] (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
Datum uitspraak: 20 december 2012
PROCESVERLOOP
In verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), is in deze zaak de Pensioen en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet in de plaats getreden van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR).
Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de voormalige Raadskamer WUBO van de PUR.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 9 mei 2011, kenmerk BZ01258266 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2012. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C.M. van Berkel, advocaat. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is in 1928 geboren in het toenmalig Nederlands-Indië. Bij besluit van 19 mei 2010 is zij erkend als oorlogsgetroffene en zijn haar met ingang van 1 juli 2009 een toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wubo, alsmede een aantal voorzieningen toegekend. Bij besluit van 30 september 2010 is, onder intrekking van het besluit van 19 mei 2010, de ingangsdatum van de toekenningen nader bepaald op 1 juli 2008. Het hiertegen gerichte bezwaar van appellante is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. In geschil is de datum van ingang van de toekenningen op grond van de Wubo. Appellante is van mening dat de ingangsdatum van haar toekenningen 1 september 2005 zou moeten zijn. Dit is de datum waarop verweerder de eerste brieven heeft verstuurd in het kader van het Project gerichte benadering. Appellante is pas veel later aangeschreven, maar meent dat zij van die organisatorische keuze van verweerder niet de dupe mag worden. Dat zou volgens haar in strijd zijn met vaste rechtspraak (CRvB 26 november 2009, LJN BK5697).
2.2. Vooropgesteld wordt dat appellante tot 16 mei 2008 viel buiten het toepassingsbereik van de Wubo. Zij woont in de Verenigde Staten en voldeed daarom niet aan het tot die datum geldende woonplaatsvereiste. Een eerdere aanschrijving in het kader van het Project gerichte benadering zou dit niet anders hebben gemaakt. Appellante kan niet worden gevolgd in haar kennelijke standpunt dat de op 16 mei 2008 ingegane wetswijziging, enkel vanwege de daaraan ten grondslag liggende bedoeling tot het in de toekomst niet langer maken van onderscheid tussen Nederlanders binnen en buiten de landsgrenzen, behoort te leiden tot hantering van gelijke ingangsdata voor beide groepen. Daarbij maakt het ook geen verschil in hoeverre sprake is geweest van gerichte benadering. Dit wordt niet anders doordat verweerder vanaf juli 2004 beleid heeft gevoerd, inhoudende dat met toepassing van de anti-hardheidsclausule, neergelegd in artikel 3, zesde lid (thans: tweede lid), van de Wubo, aan het woonplaatsvereiste voorbij werd gegaan indien de oorlogsgetroffene die buiten Nederland was gevestigd, ten tijde van de aanvraag in het buitenland in financieel behoeftige omstandigheden verkeerde (CRvB 4 augustus 2011, LJN BR5317). De onder 2.1 bedoelde rechtspraak strekt niet zo ver dat verweerder ook personen zoals appellante, die buiten Nederland wonen, had moeten aanschrijven met het oog op de kans dat zij met toepassing van de anti-hardheidsclausule onder de werking van de Wubo zouden kunnen worden gebracht. Het uitzonderingskarakter van anti-hardheid staat daaraan in de weg.
2.3. Voor zover appellante meent dat sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen personen binnen en buiten de Europese Unie, kan zij daarin evenmin worden gevolgd. Aanleiding voor de wetgever om het woonplaatsvereiste te laten vervallen was het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 26 oktober 2006, nr. C-192/05 (Tas en Tas-Hagen). Het in dit arrest gegeven oordeel was gebaseerd op communautaire regelgeving. Het had dan ook uitsluitend betrekking op Nederlanders die woonachtig zijn in een lidstaat van de Europese Unie en aan wie als zodanig een beroep op het recht van vrij verkeer toekomt. Met de wetswijziging per 16 mei 2008 is blijkens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2007-2008, 31 339, nr. 3) beoogd dat een grotere groep belanghebbenden binnen de werkingssfeer van de Wubo valt dan alleen de burgers van de Europese Unie op wie het arrest van 26 oktober 2006 van toepassing is. In de Memorie van Toelichting is expliciet vermeld dat belanghebbenden die buiten de Europese Unie wonen niet eerder rechten aan de Wubo kunnen ontlenen dan na de inwerkingtreding van de wet. Tot deze keuze heeft de wetgever zonder schending van internationaal (communautair) recht kunnen komen. Immers, de door het Hof geconstateerde strijdigheid met het gemeenschapsrecht deed zich ten aanzien van deze groep van belanghebbenden niet voor (CRvB 4 augustus 2011, LJN BR5317).
2.4. In dit geval is de ingangsdatum van de toekenningen niet bepaald op 1 mei 2008, zijnde de eerste dag van de maand waarin meergenoemde wetswijziging in werking is getreden, maar op 1 juli 2008. Appellante is op 9 januari 2009 door verweerder benaderd om haar belangstelling kenbaar te maken. Verweerder heeft 81 dagen later een belangstellingsformulier van appellante retour ontvangen. De eerste lichting in het kader van de belangstellingsregistratie verzonden brieven is verstuurd op 25 april 2008. Verweerder heeft geredeneerd dat er bij de hantering, als uitvloeisel van de onder 2.1 genoemde uitspraak van 26 november 2009, van het fictieve uitgangspunt dat appellante tot de bedoelde groep personen zou hebben behoord, van moet worden uitgegaan dat met de retourzending eveneens 81 dagen gemoeid zouden zijn geweest. De aanvraag zou dan zijn ontvangen op 16 juli 2008, hetgeen tot de toekenning per 1 juli 2008 heeft geleid. Niet gezegd kan worden dat deze redenering in een geval als het onderhavige rechtens geen stand kan houden.
2.5. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de toekenning per 1 juli 2008 de rechterlijke toets kan doorstaan. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2012.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) R. Scheffer