11/845 WUV, 11/6257 WUV, 12/2755 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in de gedingen tussen
de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
Datum uitspraak: 20 december 2012
PROCESVERLOOP
In verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), is in deze gedingen de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de plaats getreden van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR). Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de
- voormalige - Raadskamer WUV van de PUR.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen de besluiten van verweerder
- van 9 december 2010, kenmerk BZ01230834 (bestreden besluit 1),
- van 26 juli 2011, kenmerk BZ01287779 (bestreden besluit 2), en
- van 26 juli 2011, kenmerk BZ01294285 (bestreden besluit 3).
Deze besluiten betreffen de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940 1945 (Wuv).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A. Bierenbroodspot, advocaat. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, van Joodse afkomst, is geboren in 1972. In 1992 is hij gelijkgesteld met de vervolgde. Daarbij is aanvaard dat zijn psychische klachten door of in verband met de gevolgen van de vervolging van zijn ouders zijn ontstaan of verergerd.
1.2. In juni 2009 heeft appellant verzocht om vergoeding van een Outgoing Rehabilitation, opname in een Patient Drug Rehabilitation Facility, extra vakantie en gezinshulp. Deze aanvraag is afgewezen bij besluit van 23 juli 2010, na bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit 1.
1.3. In januari 2010 heeft appellant verzocht om uitbreiding van de hem toegekende vergoeding voor twee psychotherapeutische behandelingen per week naar vier keer per week. Tevens heeft hij verzocht om verhoging van het normbedrag voor psychotherapie. Deze aanvraag is afgewezen bij besluit van 27 december 2010, na bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit 2.
1.4. In augustus 2010 heeft appellant verzocht om vergoeding van intensieve psychotherapie over de periode van 20 april tot en met 7 mei 2010 en van vervoer in verband daarmee. Deze aanvraag is afgewezen bij besluit van 27 december 2010, na bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit 3.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
Gezinshulp
3. Aan appellant was reeds een vergoeding toegekend van de kosten van huishoudelijke hulp gedurende vier uur per week. Hij heeft verzocht om uitbreiding daarvan tot 40 uur per week. Het beleid van verweerder houdt echter in dat voor vergoeding van meer dan vier uur per week slechts aanleiding bestaat indien voor zover hier van belang sprake is van (zelf)verwaarlozing en/of chaotisch gedrag. Daarvoor bieden de gedingstukken in dit geval geen enkel aanknopingspunt.
3.1. In zoverre houdt bestreden besluit 1 dus in rechte stand.
4. Appellant heeft verzocht om vergoeding van de kosten van een extra vakantie. Het beleid van verweerder houdt kort gezegd in dat daarvoor slechts plaats is ter voorkoming van psychische decompensatie of met het oog op herstel na een ziekenhuisopname. In het aanvullend sociaal rapport is aangegeven dat appellant de extra vakantie heeft gevraagd omdat de spanningen in zijn gezin dermate zwaar zijn geweest dat hij en zijn echtgenote er echt eens tussenuit moeten om op adem te komen. Gelet op deze aan de aanvraag ten grondslag liggende redengeving mocht verweerder ervan uitgaan dat niet aan de eisen voor vergoeding werd voldaan.
4.1. Ook in zoverre houdt bestreden besluit 1 in rechte stand.
Psychotherapeutische behandelingen
5. Voor het overige hebben de geschillen tussen partijen betrekking op de ontwenningskuren die appellant heeft ondergaan in verband met zijn verslaving aan pijnstillende middelen. Tevens gaat het om de psychotherapeutische behandelingen die hij nog nodig heeft om een terugval in de verslaving tegen te gaan.
5.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat appellant de geneesmiddelen onder meer Oxycodone is gaan gebruiken omdat deze hem waren voorgeschreven wegens niet-causale lichamelijke klachten. Toen hij bemerkte dat ook zijn psychische klachten erdoor verminderden, heeft hij het gebruik van de pijnstillers om die reden voortgezet. Hij had daar steeds meer van nodig en heeft zich de middelen ook langs slinkse wegen moeten verschaffen.
5.2. De geneeskundig adviseur van verweerder, de arts R.J. Roelofs, heeft zich in zijn adviezen van 5 januari 2010 en 27 april 2010 op het standpunt gesteld dat de middelenafhankelijkheid van appellant in overwegende mate in causaal verband is te aanvaarden. De redenen voor het gebruik zijn de causale psychische klachten geweest en er is een medische noodzaak voor een ontwenningskuur. Een andere geneeskundig adviseur, de arts A.J. Maas, heeft zich in zijn advies van 9 november 2010 daarbij aangesloten.
5.3. In afwijking van deze adviezen heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de ontwenning in verband met de causale psychische klachten niet medisch noodzakelijk is en om die reden niet voor vergoeding in aanmerking komt. Daartoe heeft verweerder overwogen dat de pijnstillende medicatie niet is voorgeschreven wegens de psychische klachten, maar wegens de niet-causale rugpijn. Appellant heeft zelf de keuze gemaakt om zich de middelen op de vrije markt te verschaffen, omdat hij dacht daarmee zijn emotionele pijn te kunnen stillen. Ter zitting heeft verweerder nader toegelicht dat het op zichzelf mogelijk is dat een middelenafhankelijkheid in causaal verband wordt aanvaard. Daarvoor is dan echter vereist dat de middelen waaraan de betrokkene verslaafd is geraakt hem zijn voorgeschreven voor causale ziekten of gebreken.
5.4. Naar het oordeel van de Raad geeft dit standpunt van verweerder blijk van een te beperkte opvatting van het causaal verband bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de Wuv. De adviezen van Roelofs laten duidelijk zien dat de geneesmiddelenverslaving van appellant in een rechtstreeks verband staat met de psychische aandoening die hij heeft opgelopen als gevolg van de vervolgingsgevolgen van de ouders. De verslaving is in dit geval te beschouwen als onderdeel van het complex van psychische klachten dat voortvloeit uit de causale aandoening. De causaliteit van de medisch noodzakelijke ontwenning is daarmee gegeven. Hoe appellant aan de middelen is gekomen, doet hierbij niet ter zake. Voor welke kwalen zij hem zijn voorgeschreven, is dus evenmin van belang.
5.5. Hieraan doet niet af dat latere adviezen van verweerders geneeskundig adviseurs een negatieve strekking hebben. Bij die latere adviezen is kennelijk tot uitgangspunt genomen dat verweerder inmiddels had besloten om de verslaving als niet causaal aan te merken. Daarvan uitgaande, hebben de geneeskundig adviseurs geen nieuwe feiten of omstandigheden kunnen vaststellen die tot een andere uitkomst leiden. Dit wil echter niet zeggen dat de oorspronkelijke adviezen van Roelofs uit medisch oogpunt als onjuist zijn bestempeld.
5.6. Ook overigens heeft verweerder geen medische adviezen overgelegd die de opvatting van Roelofs ontkrachten. De zich in het dossier bevindende verklaringen van de behandelende sector bieden, zeker in onderling verband bezien, juist onmiskenbaar steun aan die opvatting. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, geldt dit niet voor de rapportage van de psychiater M. Rose uit 2009. Deze rapportage is echter kennelijk achterhaald door het rapport van dezelfde psychiater van 23 oktober 2012, waaruit blijkt dat hij inmiddels de tweede-generatieproblematiek van appellant als oorzaak van diens psychische problemen waaronder de geneesmiddelenverslaving had onderkend. Ter zitting heeft appellant op geloofwaardige wijze uiteengezet dat hij aanvankelijk heeft getracht om deze problematiek in zijn contacten met Rose buiten beeld te houden.
5.7. De conclusie luidt dat het bestreden besluit 1 op dit punt en de bestreden besluiten 2 en 3 in hun geheel wegens strijd met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde motiveringsbeginsel voor vernietiging in aanmerking komen. Verweerder dient nieuwe besluiten op bezwaar te nemen en er daarbij van uit te gaan dat de geneesmiddelenverslaving in het rechtens vereiste causale verband staat met de vervolgingsgevolgen van de ouders.
6. De Raad acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1.311, wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand, alsmede tot een bedrag groot € 625,83 aan reiskosten, in totaal derhalve € 1.936,83.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond;
- vernietigt het besluit van 9 december 2010, behalve ten aanzien van de uitbreiding van
huishoudelijke hulp en de extra vakantie;
- vernietigt de beide besluiten van 26 juli 2011;
- draagt verweerder op om nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van deze
uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.936,83;
- bepaalt dat verweerder aan appellant het door hem in beroep betaalde griffierecht van
€ 105, vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2012.
(getekend) A. Beuker-Tilstra