ECLI:NL:CRVB:2012:BY7836

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-3243 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van de ingangsdatum van WUV-uitkering en DMV-voorziening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2012 uitspraak gedaan in het geding tussen appellanten, [A. te B.], en de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Het beroep was gericht tegen een besluit van verweerder van 9 mei 2011, dat betrekking had op de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). Betrokkene, die in 1934 in het toenmalige Nederlands-Indië was geboren, had in juni 1999 een aanvraag ingediend voor een periodieke uitkering en voorzieningen op grond van de Wuv. Deze aanvraag was in 2000 afgewezen, omdat niet was komen vast te staan dat zij ondergedoken had gezeten tijdens de Japanse bezetting.

In maart 2007 verzocht betrokkene om herziening van het eerdere besluit, waarbij zij aanvoerde dat haar zuster als vervolgde was erkend. Dit leidde tot een herziening van het besluit in 2008, waarbij betrokkene werd erkend als vervolgde en een uitkering met terugwerkende kracht werd toegekend. Echter, de ingangsdatum van deze uitkering en de DMV-voorziening werd vastgesteld op 1 maart 2007, wat betrokkene niet bevredigde. Zij stelde dat de ingangsdatum eerder had moeten zijn, namelijk op 31 augustus 1999, de datum van haar eerste aanvraag.

De Raad oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren aangevoerd die een herziening van het besluit rechtvaardigden. De eerdere besluiten waren in rechte onaantastbaar geworden en de Raad kon het bestreden besluit slechts met terughoudendheid toetsen. De Centrale Raad van Beroep verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 20 december 2012.

Uitspraak

11/3243 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[A. te B. ] (appellanten)
de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
Datum uitspraak: 20 december 2012
PROCESVERLOOP
[betrokkene] (betrokkene) heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 9 mei 2011, kenmerk BZ01259478 (bestreden besluit). Dit besluit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Betrokkene is op 24 oktober 2012 overleden. Het geding is voortgezet door appellanten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2012. Namens appellanten zijn verschenen [zoon], zoon van betrokkene, en mr. J.C.M. van Berkel, advocaat. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene, geboren in 1934 in het toenmalige Nederlands-Indië, heeft in juni 1999 een aanvraag ingediend om haar als vervolgde in de zin van de Wuv in aanmerking te brengen voor een periodieke uitkering en voorzieningen op grond van die wet. In dat verband heeft zij naar voren gebracht dat haar vader tijdens de Japanse bezetting krijgsgevangen is genomen, terwijl haar moeder besloot om zich met haar kinderen niet aan te melden voor internering en is ondergedoken. Bij besluit van 28 juni 2000 is de aanvraag afgewezen, onder meer op de grond dat niet was komen vast te staan dat betrokkene ondergedoken heeft gezeten. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. In maart 2007 heeft betrokkene verzocht om herziening van het onder 1.1 genoemde besluit van 28 juni 2000. Hierbij heeft zij naar voren gebracht dat haar zuster [zuster] is erkend als vervolgde in de zin van de Wuv vanwege onderduik en dat ook zijzelf zat ondergedoken. Naar aanleiding van dit verzoek is aangenomen dat ook betrokkene ondergedoken heeft gezeten tijdens de Japanse bezetting. Bij besluit van 21 februari 2008 is het besluit van 28 juni 2000 aldus herzien dat betrokkene is erkend als vervolgde in de zin van de Wuv en dat haar met ingang van 1 maart 2007 een periodieke uitkering en een tegemoetkoming in de kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer (DMV-voorziening) op grond van de Wuv zijn toegekend. Tegen de vaststelling van de ingangsdatum van de periodieke uitkering en de DMV-voorziening heeft betrokkene bezwaar gemaakt. Daarbij heeft zij onder meer naar voren gebracht dat haar broer [broer] reeds bij besluit van 27 april 2000 is erkend als vervolgde in de zin van de Wuv en dat dit aanleiding had moeten zijn om haar aanvraag van juni 1999 te honoreren. Het bezwaar tegen het besluit van 21 februari 2008 is bij besluit van 8 januari 2009 in zoverre gegrond verklaard dat de ingangsdatum van de periodieke uitkering en de DMV-voorziening is gesteld op 1 februari 2006. Daaraan is ten grondslag gelegd dat bij betrokkene, door een intern advies waarover zij de beschikking heeft verkregen, het vertrouwen is gewekt dat de periodieke uitkering en DMV-voorziening op deze datum zouden ingaan. Dit advies hield in dat wat betreft de ingangsdatum aangesloten kan worden bij de datum waarop de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad heeft beslist dat [zuster] als vervolgde in de zin van de Wuv moet worden aangemerkt. Het beroep van betrokkene tegen het besluit van 8 januari 2009 is door de Raad bij uitspraak van 23 juli 2009 niet-ontvankelijk verklaard. Het tegen die uitspraak door betrokkene gedane verzet heeft de Raad bij uitspraak van 18 december 2009 ongegrond verklaard.
1.3. Bij brief van 8 juni 2010 heeft betrokkene verzocht om herziening van het besluit van 8 januari 2009 in die zin dat de ingangsdatum van de periodieke uitkering en DMV-voorziening wordt vastgesteld op de datum waarop de eerste aanvraag is gedaan, welke datum door betrokkene op 31 augustus 1999 is gesteld. Daarbij heeft zij aangevoerd dat die aanvraag gehonoreerd had moeten worden in verband met de erkenning van haar broer [broer] als vervolgde in de zin van de Wuv. Bij besluit van 6 oktober 2010 is het verzoek van 8 juni 2010 afgewezen. Het bezwaar daartegen is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat bij het verzoek geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren zijn gebracht die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden en dat evenmin is gebleken dat de beslissing om de ingangsdatum op 1 februari 2006 te stellen onjuist is geweest.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Op grond van artikel 61, tweede lid, van de Wuv is verweerder bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven beschikking in het voordeel van de bij die beschikking betrokkene te herzien. Gelet op het karakter van deze discretionaire bevoegdheid kan de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid toetsen. Daarbij staat centraal of door betrokkene feiten of omstandigheden in het geding zijn gebracht die aan verweerder bij het nemen van het eerdere besluit niet bekend waren en die dit besluit in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerder daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.2. Dergelijke nieuwe feiten of omstandigheden zijn in het kader van het onderhavige herzieningsverzoek niet naar voren gebracht. Hetgeen is aangevoerd over de erkenning van [broer] als vervolgde in de zin van de Wuv is in essentie een herhaling van hetgeen betrokkene naar voren heeft gebracht in het kader van het bezwaar tegen het besluit van
21 februari 2008. Dit bezwaar is bij het besluit van 8 januari 2009 in zoverre gegrond verklaard dat de ingangsdatum van de periodieke uitkering en de DMV-voorziening is gesteld op 1 februari 2006. Door de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep is het besluit van 8 januari 2009 in rechte onaantastbaar geworden. Van feiten en omstandigheden die niet eerder zijn of hadden kunnen worden aangevoerd en op basis waarvan verweerder een eerdere ingangsdatum had moeten vaststellen, is niet gebleken.
2.3. Uit het voorgaande volgt dat het beroep van appellanten ongegrond moet worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2012.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) R. Scheffer