ECLI:NL:CRVB:2012:BY7824

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-134 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WUV-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft appellant beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, de Pensioen- en Uitkeringsraad, dat op 1 december 2010 was genomen. Dit besluit betrof de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers (Wuv). Appellant, geboren in 1938 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft een verzoek ingediend om erkend te worden als vervolgde en om een periodieke uitkering te ontvangen. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat appellant psychische klachten heeft die verband houden met het omkomen van zijn vader tijdens de Japanse bezetting. Echter, de Raad oordeelde dat er geen sprake was van verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdgenoten, wat een voorwaarde is voor het toekennen van een uitkering onder de Wuv.

De Raad heeft ook de ingangsdatum van de vergoeding voor huishoudelijke hulp beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet onhoudbaar was. De procedure heeft langer geduurd dan de redelijke termijn van twee-en-een-half jaar, wat heeft geleid tot een schadevergoeding van € 1500,- voor immateriële schade. De Raad heeft het beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 december 2010 vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Tevens is verweerder veroordeeld tot betaling van proceskosten aan appellant.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter A. Beuker-Tilstra en de leden R. Kooper en B.J. van de Griend betrokken waren. De uitspraak vond plaats op 20 december 2012.

Uitspraak

11/134 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen:
Partijen:
[A. te B. ] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
Datum uitspraak: 20 december 2012
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 1 december 2010, kenmerk BZ01186534 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is nog een brief van de behandelend psychiater van appellant overgelegd, waarop verweerder desgevraagd heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A. Bierenbroodspot, advocaat. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1938 in het voormalige Nederlands-Indië. Zijn vader en oudste broer dienden in het Koninklijk Nederlands Indische Leger (KNIL). Na de Japanse inval zijn de overige leden van het gezin naar Medan gevlucht, waar zij op verschillende locaties hebben gewoond. De vader van appellant is in maart 1942 door de Japanners onthoofd. Appellant heeft gesteld dat zijn moeder en hij, na een kort verblijf in een kamp in Dorowati, van eind 1944 tot augustus 1945 in een kamp in Gloegoer geïnterneerd zijn geweest en daarna naar kamp Poelauberayan zijn gebracht. Appellant is in 1958 naar Nederland gekomen.
1.2. Bij besluit van 29 december 2000, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 november 2001, heeft verweerders rechtsvoorganger afwijzend beslist op een aanvraag van appellant van november 1999, die er primair toe strekte om erkend te worden als vervolgde in de zin van de Wuv en om als zodanig onder meer een periodieke uitkering toegekend te krijgen. Het tegen het besluit van 22 november 2001 ingestelde beroep is door appellant ingetrokken.
1.3. Bij besluit van 28 maart 2002, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 december 2002, heeft verweerder afwijzend beslist op de nadere aanvraag van appellant van april 2001 om met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wuv (de antihardheidsclausule) een periodieke uitkering aan hem toe te kennen. Het door appellant tegen dit laatste besluit ingestelde beroep is door de Raad bij uitspraak van 26 februari 2004, nr. 03/475 Wuv, ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 14 oktober 2004, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 februari 2005, is afwijzend beslist op het verzoek van appellant de eerdere besluitvorming met betrekking tot erkenning als vervolgde te herzien. Het beroep van appellant tegen het besluit van 17 februari 2005 is door de Raad bij uitspraak van 1 juni 2006, nr. 05/1929 Wuv, ongegrond verklaard.
1.5. Op 6 maart 2007 is namens appellant wederom een verzoek om herziening van de besluitvorming met betrekking tot de erkenning als vervolgde in de zin van de Wuv gedaan, waarop bij besluit van verweerder van 9 mei 2007 afwijzend is beslist. In bezwaar heeft appellant zich ook gekeerd tegen de impliciete weigering van verweerder om het besluit van 28 maart 2002, gehandhaafd bij besluit van 17 december 2002, te herzien. Hierbij is erkend dat appellant door het omkomen van zijn vader heeft verkeerd in omstandigheden die met vervolging overeenkomst vertonen, maar is hem geen uitkering toegekend op grond van de overweging dat er geen sprake was van kennelijke hardheid. Bij besluit van
31 augustus 2007 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 mei 2007 ongegrond verklaard. Bij besluit van 23 januari 2009 is het besluit van 31 augustus 2007 ingetrokken en is het bezwaar tegen het besluit van 9 mei 2007 wederom ongegrond verklaard. In dit besluit is tevens opgenomen de weigering om de besluitvorming met betrekking tot het niet toepassen van de hardheidsclausule te herzien.
1.6. Bij uitspraak van 15 april 2010, nr. 07/5445 Wuv en 09/1052 Wuv, heeft de Raad het door appellant tegen het besluit van 23 januari 2009 ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de weigering het besluit van 22 november 2001 te herzien, ongegrond verklaard. Overwogen is dat ook op basis van nieuwe getuigenverklaringen niet kan worden aangenomen dat appellant in de periode 1944-1945 geïnterneerd is geweest. Voor zover het beroep was gericht tegen de weigering het besluit van 17 december 2002 te herzien is het ter behandeling als bezwaarschrift doorgezonden naar verweerder, omdat in zoverre sprake was van een primair besluit.
1.7. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, nadat onderzoek was verricht door de psychiater H.S.R. Witte, alsnog aangenomen dat de psychische klachten van appellant in causaal verband staan met het omkomen van zijn vader. Appellant is bij dit besluit gelijkgesteld met een vervolgde op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wuv. Hierbij is aangenomen dat geen sprake is van verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdgenoten, op grond waarvan is geweigerd aan appellant een periodieke uitkering toe te kennen. Wel is aan hem een vergoeding toegekend voor huishoudelijke hulp met ingang van 1 maart 2007.
2. In beroep is aangevoerd dat appellant door zijn psychische klachten wel verminderd functioneert ten opzichte van leeftijdgenoten, waartoe een aanvullende medische verklaring is ingediend. Verder is aangevoerd dat de ingangsdatum van de vergoeding voor huishoudelijke hulp op 1 april 2001 gesteld zou moeten worden en is verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Van verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdgenoten in het kader van de Wuv is volgens het beleid van verweerder sprake als er tenminste matige beperkingen bestaan in drie van de vier aan de American Medical Association (AMA) ontleende rubrieken, dan wel matige beperkingen in één rubriek en aanzienlijke of ernstige beperkingen in een andere. Deze maatstaf is door de Raad aanvaard.
4.2. Verweerder heeft ten behoeve van het bestreden besluit nader onderzoek laten instellen door de psychiater H.S.R. Witte. Deze arts heeft vastgesteld dat bij appellant sprake is van een chronisch posttraumatisch stresssyndroom (PTSS) en een persoonlijkheidsstoornis met ontwijkende en afhankelijke kenmerken. De PTSS achtte hij redelijkerwijs mede het gevolg van het omkomen van de vader van appellant en de persoonlijkheidsstoornis hield daarmee volgens hem geen verband. In het dagelijks functioneren constateerde hij al jarenlang bestaande beperkingen in de stressadaptatie van matig ernstige aard. In de andere drie AMA- rubrieken achtte hij geen beperkingen aanwezig. De Raad heeft in hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd, waaronder de verklaring van de psychiater P. Dashorst van de Stichting Centrum ’45 van 23 maart 2011, geen aanleiding gevonden om aan te nemen dat de beperkingen van appellant, die door de psychiater Witte in hun totaliteit zijn bezien, bij het bestreden besluit zijn onderschat. De beroepsgrond dat ook de persoonlijkheidsstoornis van appellant moet worden toegeschreven aan het overlijden van zijn vader kan dus niet tot een ander resultaat leiden.
4.3. Er is verder evenmin aanleiding om de bij het bestreden besluit gehanteerde ingangsdatum van de vergoeding voor huishoudelijke hulp in rechte onhoudbaar te achten. Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Besluit ingangsdatum voorzieningen Wuv de voorziening ingaat op de eerste van de maand van aanvraag. Door verweerder is terecht aangesloten bij de in maart 2007 gedane aanvraag, nu sprake was van een nieuwe medische situatie en de eerdere aanvragen zijn afgerond en geëindigd in de uitspraken van de Raad zoals vermeld onder 1.3 en 1.4.
5. Met betrekking tot het verzoek tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn overweegt de Raad als volgt.
5.1. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens naar voren komt.
5.2 In dit geval betreft het een procedure in twee instanties, te weten bezwaar en beroep in eerste en enige aanleg. In zaken zoals deze is de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee-en-een-half jaar in beslag heeft genomen. Heeft de totale procedure langer dan twee-en-een-half jaar geduurd, dan moet vervolgens per instantie worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd is. Daarbij geldt dat in beginsel het bezwaar binnen een half jaar en het beroep binnen twee jaar zouden moeten worden afgerond (CRvB
9 april 2009, LJN BI2179).
5.3. Het als bezwaarschrift aangemerkte beroepschrift tegen het besluit van 23 januari 2009 is ingediend op 17 februari 2009. Vanaf die datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn ongeveer drie jaar en ruim 10 maanden verstreken. Genoemde termijn van twee-en-een-half jaar is dus overschreden. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee-en-een-half jaar zou mogen bedragen. De overschrijding met drie jaar en ruim 10 maanden is geheel aan de bestuurlijke fase toe te schrijven.
5.4. Het is aannemelijk dat appellant als gevolg van de lange duur van de procedure spanning en frustratie heeft ondergaan. Daarom zal verweerder worden veroordeeld tot vergoeding van de door appellant geleden immateriële schade. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. De schadevergoeding wordt daarom vastgesteld op een bedrag van € 1500,-.
5.5. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht zal het beroep gegrond worden verklaard, met vernietiging van het bestreden besluit wegens strijd met artikel 6 van het EVRM. Gezien hetgeen is overwogen onder 4.2 en 4.3, zullen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand worden gelaten.
6. Er is aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellant. De vergoeding wordt vastgesteld op een bedrag van € 874,- voor in beroep verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 1 december 2010;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 1500,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 874,-;
- bepaalt dat verweerder aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 35,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2012.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) R. Scheffer