ECLI:NL:CRVB:2012:BY7631

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6818 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WAO-uitkering en geschiktheid van functies voor appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 december 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WAO-uitkering van appellant, die op 25 maart 2002 inging. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 november 2010 vernietigd en het beroep gegrond verklaard. De Raad oordeelde dat de door de bezwaararbeidsdeskundige Van der Hulst genoemde drie functies voor appellant geschikt zijn, waardoor het verlies aan verdiencapaciteit minder dan 15% bedraagt ten opzichte van het maatmaninkomen. De Raad heeft vastgesteld dat het bestreden besluit van het Uwv op een onvoldoende medische grondslag berustte, maar dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.748,– en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht van in totaal € 152,– aan appellant vergoedt.

Het procesverloop begon met een hoger beroep ingesteld door mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat van appellant. De Raad verwees naar zijn tussenuitspraak van 9 december 2011 voor de feiten. In deze tussenuitspraak werd vastgesteld dat nieuw medisch onderzoek noodzakelijk was. Na het indienen van rapporten door de psychiater W.M.J. Hassing en de bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek, concludeerde de Raad dat er geen aanwijzingen waren dat de toestand van appellant sinds 1995 was verslechterd. De bezwaararbeidsdeskundige Van der Hulst had de geschiktheid van de functies onderbouwd, en de Raad oordeelde dat de functies, ondanks de bezwaren van appellant, geschikt waren. De Raad concludeerde dat de beëindiging van de WAO-uitkering terecht was en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank niet correct was beoordeeld.

Uitspraak

10/6818 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 november 2010, 09/5602 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B. ] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 december 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2011. Voor appellant is verschenen mr. De Roy van Zuydewijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
Na de tussenuitspraak van de Raad van 9 december 2011, LJN BU8645, heeft het Uwv een rapport van de psychiater W.M.J. Hassing van 28 september 2012 en een rapport van de bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek van 3 oktober 2012 overgelegd.
De gemachtigde van appellant is in de gelegenheid gesteld op deze stukken te reageren. Er is geen reactie ontvangen.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in verbinding met artikel 21, eerste en zesde lid, van de Beroepswet, is afgezien van een nader onderzoek ter zitting. De Raad heeft partijen hierover bij brief van 10 oktober 2012 geïnformeerd.
OVERWEGINGEN
1.1. De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak van 9 december 2011 voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij uitgaat bij zijn oordeelsvorming.
1.2. In geding is de beëindiging van appellants uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 25 maart 2002, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 30 november 2009. In zijn tussenuitspraak is de Raad tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit op een onvoldoende medische grondslag berustte. Hij heeft daarbij overwogen dat nieuw medisch onderzoek in [B.] dan wel in Nederland, zo nodig gevolgd door een arbeidskundige rapportage, noodzakelijk was om het bestreden besluit nader te onderbouwen dan wel een nader besluit te nemen. De Raad heeft daarbij opgemerkt dat het voor de hand lag dat appellant daarbij werd onderzocht door een psychiater.
2.1. Naar aanleiding van de tussenuitspraak van de Raad heeft het Uwv de in rubriek I genoemde rapporten ingezonden. Thans staat in de eerste plaats ter beoordeling of het bestreden besluit hiermee op een voldoende medische grondslag berust. De Raad overweegt daaromtrent het volgende.
2.2. De psychiater Hassing heeft appellant onderzocht. In haar rapport geeft zij aan dat het beeld van appellant dat uit haar onderzoek naar voren komt, overeenkomt met het beeld dat wordt geschetst in het rapport dat de psychiater R.V. Schwartz op 15 juni 1995 over appellant heeft uitgebracht. De psychiater Hassing heeft geen aanwijzingen kunnen vinden dat de toestand van appellant sinds 1995 is verslechterd.
2.3. In haar rapport van 3 oktober 2012 komt de bezwaarverzekeringsarts Koek op basis van haar eigen onderzoek van appellant en het rapport van de psychiater Hassing tot de conclusie dat er geen aanleiding is wijziging te brengen in de eerder voor appellant opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML).
2.4. De conclusie van de bezwaarverzekeringsarts Koek kan worden gevolgd. Bij de opstelling van de voor appellant geldende FML is rekening gehouden met zijn lichamelijke en psychische klachten. Voor de psychische beperkingen is met name uitgegaan van hetgeen naar voren kwam uit de in 1995 door de psychiater Schwartz opgestelde rapportage. Thans is voldoende onderbouwd dat er wat de psychische beperkingen betreft geen aanknopingspunten zijn voor het standpunt dat de toestand van appellant op de datum in geding, 25 maart 2002, wezenlijk verschilde van die in 1995. Ook overigens zijn er geen aanwijzingen dat de belastbaarheid van appellant op de datum in geding is overschat.
3.1. Vervolgens staat het arbeidskundige aspect van het bestreden besluit ter beoordeling. De Raad overweegt daarover als volgt.
3.2. De arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit is neergelegd in het rapport van 12 november 2009 van de bezwaararbeids¬deskundige G.J.W. van der Hulst. Deze is uitgegaan van een drietal functies. Deze functies komen overeen met bij brief van 17 september 2001 aan appellant voorgehouden functies of liggen in het verlengde daarvan.
3.3. Namens appellant is naar voren gebracht dat de voorgehouden functies gezien het functie- en opleidingsniveau voor appellant niet geschikt zijn omdat appellant geen enkele opleiding heeft genoten. Vastgesteld moet echter worden dat de drie door de bezwaararbeidsdeskundige Van der Hulst genoemde functies alle functie- en opleidingsniveau 1 hebben, zodat zij voor appellant geschikt kunnen worden geacht.
3.4. Voorts heeft de gemachtigde van appellant aangevoerd dat de functie medewerker assemblage appellants belastbaarheid overschrijdt, gezien de belasting op aanmerkelijke tijdsdruk en met snelle regelmaat zich herhalend monotoon werk. In zijn rapport heeft de bezwaararbeidsdeskundige Van der Hulst de mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant in de drie door hem geselecteerde functies besproken, waaronder die in de functie van medewerker assemblage. Voor iedere aangetroffen mogelijke overschrijding is, zo nodig na overleg met de bezwaarverzekerings¬arts, beargumenteerd waarom de belastbaarheid van appellant niet wordt overschreden. Deze toelichting is voldoende. Daarbij is van belang dat de opmerking van de bezwaararbeidsdeskundige dat in de functie van medewerker assemblage slechts sprake is van tijdelijke productiepieken geen relativering van de omschrijving van deze functie vormt, zoals de gemachtigde van appellant stelt, maar dat deze opmerking steun vindt in de functieomschrijving en wel onder punt 1.9.7.
3.5. De door de bezwaararbeidsdeskundige Van der Hulst genoemde drie functies moeten op de datum in geding voor appellant geschikt worden geacht. In deze functies kon appellant een zodanig inkomen verdienen dat ten opzichte van zijn maatmaninkomen sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%. Appellants uitkering op grond van de WAO is derhalve terecht per 25 maart 2002 beëindigd.
4.1. Zoals de Raad in zijn tussenuitspraak heeft vastgesteld, berustte het bestreden besluit op een onvoldoende medische grondslag. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit is aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen, evenals het bestreden besluit onder gegrondverklaring van het beroep daartegen. Nu in het voorgaande is vastgesteld dat het bestreden besluit met de daaraan thans ten grondslag gelegde nadere onderbouwing wel in stand kan blijven, kunnen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten.
4.2. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 874,– in beroep en op € 874,– in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 30 november 2009;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.748,–;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,– vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 december 2012.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) K.E. Haan