10/3221 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 april 2010, 09/4217 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 21 december 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.G.C. van Ingen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ingen voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H. Fuchs.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is geboren op [geboortedatum] en heeft de Finse nationaliteit. Hij is sinds 1994 in Nederland werkzaam geweest, laatstelijk als raceauto-specialist. Op 23 juni 2000 heeft hij zijn werkzaamheden in verband met hartklachten gestaakt. Appellant heeft in verband hiermee een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft hij de vraag of hij in het verleden bij een buitenlandse werkgever heeft gewerkt waardoor hij verzekerd is geweest in het buitenland, ontkennend beantwoord. Wel heeft hij tegenover de arbeidsdeskundige van het Uwv vermeld dat hij in Finland werkzaamheden heeft verricht.
1.2. Het Uwv heeft appellant met ingang van 22 juni 2001 een uitkering op grond van de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. In juli 2005 heeft appellant bij het Uwv een formulier E204 opgevraagd. Als reden daarvoor is aangegeven dat appellant in het verleden in Finland werkzaam is geweest en mogelijk voor een Finse uitkering in aanmerking komt. De hierna volgende procedure heeft geleid tot een besluit van 23 april 2008 van het Finse Instituut voor Volksverzekeringen, waarbij aan appellant met ingang van 1 juni 2001 een arbeidsongeschiktheidspensioen is toegekend. Het over de periode van 1 juni 2001 tot en met 30 april 2008 verschuldigde pensioen is met toepassing van artikel 111 van verordening (EEG) nr. 574/72 (Vo 574/72) uitbetaald aan het Uwv.
1.4. Bij besluit van 27 april 2009 heeft het Uwv appellants uitkering op grond van de WAO met ingang van 22 juni 2001 herzien. Daarbij is toepassing gegeven aan artikel 46, tweede lid, van verordening (EEG) 1408/71 (Vo 1408/71). Vergelijking van een berekening van appellants uitkering op grond van de nationale anticumulatiebepaling en met een zogeheten pro-rata berekening wees uit dat toepassing van de anticumulatiebepaling tot het voor appellant meest gunstige resultaat leidde. De uitkering is daarom op deze wijze berekend en vastgesteld op € 47,84 per dag.
1.5. Bij het bestreden besluit van 4 augustus 2009 heeft het Uwv zijn besluit van 27 april 2009 na bezwaar gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de situatie als bedoeld in artikel 111, eerste lid, van Vo 574/72 zich voordoet, nu aan appellant vanaf 22 juni 2001 een hoger bedrag aan WAO-uitkering is uitbetaald dan waarop hij recht had. Voorts is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel niet aan herziening van appellants uitkering met terugwerkende kracht tot 22 juni 2001 in de weg staan.
3. Ook in hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat zijn uitkering niet met terugwerkende kracht had mogen worden herzien. Hij heeft dan ook niet te veel uitkering ontvangen, zodat er geen ruimte was voor toepassing van artikel 111, eerste lid, van
Vo 574/72.
4.1. De Raad stelt voorop dat door appellant de wijze van berekening en de hoogte van zijn uitkering niet is betwist. Wat betreft de herziening van de uitkering met terugwerkende kracht en de toepassing van artikel 111, eerste lid, van Vo 574/72 komt de Raad niet tot een ander oordeel dan de rechtbank. Hij overweegt daartoe het volgende.
4.2. Ingevolge het eerste lid van artikel 36a van de WAO dient een besluit tot toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering te worden herzien of ingetrokken, onder meer indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de in artikel 80 van de WAO neergelegde inlichtingenplicht heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag toekennen van de toeslag of indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Ingevolge het tweede lid van artikel 36a van de WAO kan van herziening of intrekking om dringende redenen worden afgezien.
4.3. De bewoordingen van artikel 36a, eerste lid, van de WAO staan er in beginsel niet aan in de weg staan dat de herziening of intrekking met terugwerkende kracht geschiedt. Doel en strekking van dat eerste lid vormen daarvoor evenmin een beletsel. In dit verband zijn van belang de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 van het Uwv, welke erin voorzien dat van intrekking en herziening met terugwerkende kracht wordt afgezien, indien niet door toedoen van betrokkene ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt en het de verzekerde niet redelijkerwijs duidelijk was dan wel kon zijn dat hem of haar ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt. Die beleidsregels dienen te worden aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid, dat naar vaste rechtspraak van de Raad door de rechter terughoudend dient te worden getoetst. Dat houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.
4.4. Wat er ook zij van de vraag of betrokkene de inlichtingenplicht heeft geschonden, in elk geval kon het betrokkene redelijkerwijs duidelijk zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt. Daarbij is niet van belang of betrokkene wist dat hij recht op een Finse uitkering had, maar of hij objectief gezien kon weten dat hij daarop aanspraak kon maken. Appellant heeft gedurende vele jaren werkzaamheden in Finland verricht, in loondienst en als zelfstandige, en had - eventueel na navraag - kunnen weten dat hij daaraan een aanspraak op een arbeidsongeschiktheids¬uitkering ontleende.
4.5. Hetgeen is overwogen in 4.3 en 4.4 leidt tot het oordeel dat niet is gebleken dat het Uwv voormelde beleidsregels ten aanzien van het herzien met terugwerkende kracht in dit geval niet consistent heeft toegepast. De WAO-uitkering kon bijgevolg met terugwerkende kracht worden herzien.
4.6. Nu de uitkering terecht met terugwerkende kracht is herzien, staat vast dat het Uwv vanaf 22 juni 2001 aan appellant een hoger bedrag aan uitkering heeft uitbetaald dan waarop hij recht had. Het Uwv was derhalve op grond van artikel 111, eerste lid van Vo 574/72 bevoegd het Finse Instituut voor Volksverzekeringen te verzoeken het te veel aan appellant uitbetaalde bedrag aan WAO-uitkering in te houden op de achterstallige Finse arbeidsongeschiktheidsuitkering en dat bedrag aan het Uwv uit te betalen. Van een onterechte toepassing van deze bepaling is derhalve geen sprake.
4.7. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en C.G.M. van Rijnberk als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2012.
getekend) M.M. van der Kade
(getekend) G.J. van Gendt