ECLI:NL:CRVB:2012:BY7624

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1049 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand wegens gebrek aan bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft appellant, A. te B., hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, die zijn aanvraag voor bijzondere bijstand had afgewezen. De aanvraag betrof kosten voor de inrichting van zijn kamer, die volgens het college van burgemeester en wethouders van Groningen niet als bijzondere omstandigheden konden worden aangemerkt. Appellant had op 12 april 2010 bijzondere bijstand aangevraagd, maar het college wees deze aanvraag af op 3 mei 2010, met de reden dat de kosten algemeen noodzakelijk zijn en dat appellant daarvoor had moeten sparen. Het college verklaarde het bezwaar tegen deze afwijzing ongegrond op 10 september 2010.

De rechtbank oordeelde in de aangevallen uitspraak dat de kosten voor de inrichting van de kamer niet uit bijzondere omstandigheden voortvloeiden. Appellant stelde dat zijn verhuizing niet voorzienbaar was en dat hij door psychische problemen niet samen met zijn moeder kon wonen, waardoor hij niet had kunnen reserveren voor de verhuizing. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de kosten in beginsel uit het inkomen moeten worden bestreden. De Raad concludeerde dat er geen acute noodzaak was voor de verhuizing en dat de omstandigheden waaronder appellant zijn woonruimte verloor, hem deels konden worden aangerekend.

De Raad stelde vast dat het ontbreken van reserveringsruimte door schulden niet als bijzondere omstandigheid kan worden aangemerkt. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 21 december 2012.

Uitspraak

11/1049 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 29 december 2010, 10/959 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B. ] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak: 21 december 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Mulder, advocaat, hoger beroep ingesteld. Mr. B. van Dijk, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 13 november 2012. Partijen zijn, zoals bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 12 april 2010 bijzondere bijstand aangevraagd voor de inrichting van zijn kamer op het adres [adres].
1.2. Bij besluit van 3 mei 2010 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat het hier gaat om kosten die iedereen moet maken en dat appellant daarvoor had moeten sparen. Het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met de aflossing van schulden levert in het individuele geval van appellant geen bijzondere omstandigheid op om bijzondere bijstand te verlenen.
1.3. Bij besluit van 10 september 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 3 mei 2010 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de noodzaak van de verhuizing van appellant, die medio 2009 weer bij zijn moeder is gaan wonen, onvoldoende is gebleken. Bovendien is appellant door eigen toedoen zijn vorige inboedel en zijn vorige woonruimte kwijtgeraakt omdat een ander in die woonruimte wiet is gaan telen, waarna de woning in mei 2009 door de politie is ontruimd. De kosten voor (her)inrichting van een nieuwe woning kan hij daarom niet afwentelen op de bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat hem bijzondere bijstand wordt verleend. Anders dan de rechtbank heeft aangenomen was de verhuizing volgens appellant niet voorzienbaar. Appellant en zijn moeder kunnen als gevolg van psychische problemen niet samen in één woning leven. Een zo spoedig mogelijke verhuizing van appellant uit de woning van zijn moeder was daarom noodzakelijk. Hij heeft daardoor ook niet voor deze verhuizing kunnen reserveren. Hij heeft zich in dat verband beroepen op een brief van zijn moeder en op inlichtingen van Stichting MEE en een sociaal-psychiatrisch verpleegkundige. Tevens heeft appellant gewezen op zijn schuldenlast.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De rechtbank heeft terecht vooropgesteld dat het hier gaat om kosten die gerekend worden tot de periodiek dan wel incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Deze kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Daarvoor wordt alleen bijzondere bijstand verleend indien de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, die ertoe leiden dat die kosten niet uit de algemene bijstand en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan. De rechtbank heeft zodanige bijzondere omstandigheden in de situatie van appellant niet aanwezig geacht.
4.2. De Raad ziet in hetgeen in hoger beroep is aangevoerd geen reden om tot een ander oordeel te komen dan waartoe de rechtbank is gekomen.
4.2.1. Uit de gedingstukken, waaronder de door appellant overgelegde sociaal-medische informatie en de brief van zijn moeder, komt voldoende naar voren dat het voor appellant noodzakelijk was dat hij zelfstandig zou gaan wonen, zoals hij eerder ook had gedaan. In die zin was de verhuizing ook voorzienbaar. De rechtbank heeft het college terecht gevolgd in zijn standpunt dat appellant niet heeft aangetoond dat sprake was van een acute noodzaak, verband houdend met het inwonen bij zijn moeder, om te verhuizen.
4.2.2. Appellant is zijn woonruimte, en ook het grootste deel van zijn daarin aanwezige inboedel, kwijtgeraakt. De omstandigheden waaronder dat is gebeurd kunnen hem in ieder geval ten dele worden aangerekend. Dat hij vervolgens opnieuw moest gaan sparen voor de bestrijding van kosten van kamerinrichting en daarvoor weinig tijd heeft gehad, levert daarom onvoldoende grondslag op om een bijzondere omstandigheid als bedoeld in 4.1 aan te nemen.
4.2.3. Met betrekking tot de door appellant gestelde schuldenproblematiek, in verband waarmee over de goederen van appellant bewind is ingesteld, heeft de rechtbank er terecht op gewezen dat volgens vaste rechtspraak het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met schulden en de daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichtingen niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die in het individuele geval verlening van bijzondere bijstand rechtvaardigt.
4.3. Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2012.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) J.M. Tason Avila